Instantie: President Rechtbank Leeuwarden, 26 augustus 1998

Instantie

President Rechtbank Leeuwarden

Samenvatting


Aan verzoekster, werkzaam bij de vrijwillige brandweer van de gemeente
S., is eervol ontslag verleend nadat zij een klacht wegens seksuele intimidatie
heeft ingediend en vervolgens, na een onderzoek door de korpsleiding, heeft
ingetrokken. De president wijst haar verzoek tot schorsing van het ontslagbesluit
toe. De president overweegt daartoe dat ingevolge de toepasselijke bepaling
in de rechtspositieregeling waarop het ontslag gebaseerd is.

Zie ook:
– Rechtbank Leeuwarden, sector bestuursrecht, 22-12-1998
– Commissie Gelijke Behandeling, 25-5-1999

Volledige tekst

1. PROCESVERLOOP

Bij besluit van 7 juli 1998 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld
dat zij tot 1 september 1998 is geschorst als vrijwilliger in de functie
van aspirant brandwacht bij de gemeentelijke vrijwillige brandweer Smallingerland.

In aansluiting hierop heeft verweerder bij besluit van 28 juli 1998 aan
verzoekster meegedeeld dat zij met ingang van 1 augustus 1998 eervol is
ontslagen uit voormelde functie.

Verzoekster heeft tegen deze besluiten bij verweerder een bezwaarschrift
ingediend. Tevens heeft verzoekster zich tot de president van de rechtbank
gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) het schorsings- en ontslagbesluit te schorsen.

Verweerder heeft de op de verzoeken betrekking hebbende stukken ingezonden.

De verzoeken zijn ter zitting behandeld op 13 augustus 1998, verzoekster
is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor verweerder
is verschenen bovengenoemde gemachtigde alsmede F.J. Kragten van Kragten
& Partner Beilen BV te Beilen.

2. MOTIVERING

Artikel 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd
is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van beide verzoeken overweegt de president
dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen.

Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich meebrengt dat het geschil
in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent
een voorlopig karakter.

Aan de verzoeken als de onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien
het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaken luidt dat de bezwaren
tegen de aangevallen besluiten gegrond verklaard zullen moeten worden.

Indien in onvoldoende mate tot een voorlopig oordeel in de hoofdzaak kan
worden gekomen (bijvoorbeeld wegens het ontbreken van gegevens of wegens
het vooralsnog bestaan van twijfel ten aanzien van de richting van dit
voorlopig oordeel) dient in beginsel beoordeeld te worden of de uitvoering
van het aangevallen besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met
zich brengt in verhouding tot het belang van verweerder bij onmiddellijke
uitvoering van het besluit.

Ten aanzien van de hoofdzaken heeft de president, komend tot een voorlopig
oordeel, het volgende overwogen.

Verzoekster is met ingang van 1 september 1997 tijdelijk bij wijze van
proef tot 1 september 1997 aangesteld als aspirant brandwacht bij de brandweer
van verweerders gemeente.
Na op 1 september 1997 met de opleiding brandwacht te zijn gestart, is
verzoekster in november 1997 toegetreden tot groep 5 van het brandweerkorps.

In maart 1998 heeft verzoekster een klacht wegens seksuele intimidatie
ingediend tegen de leden van groep 5 en één groepslid in het bijzonder.
Deze klacht is door de korpsleiding onderzocht. Naar aanleiding van de
resultaten van dit onderzoek heeft verzoekster de klacht ingetrokken. Mede
op advies van de bedrijfsarts is verzoekster vervolgens overgeplaatst naar
groep 2 van het korps.

Bij brief van 6 mei 1998 hebben de leden van groep 5 aan de korpsleiding
meegedeeld dat zij het vertrouwen in verzoekster opzeggen. De reden hiervoor
is dat zij zich volstrekt niet in de door verzoekster ingediende klacht
kunnen herkennen en dat de door verzoekster op 21 april 1998 mondeling
gegeven toelichting dit gevoel niet heeft weggenomen. Plaatsing in een
andere groep lost naar hun mening het probleem niet op, omdat binnen het
brandweerkorps samenwerking tussen leden van verschillende groepen niet
vermeden kan worden. Bij gedwongen medewerking zeggen de leden van groep
5 niet in te kunnen staan voor hun functioneren als brandweerman.

Naar aanleiding van deze brief heeft de burgemeester gesprekken gevoerd
met verzoekster en de leden van groep 5, waaruit de conclusie is getrokken
dat de verhoudingen tussen verzoekster en een aantal korpsleden ernstig
zijn verstoord. In verband met nader onderzoek naar de klacht en het onderzoek
naar de wijze waarop binnen het korps weer tot werkbare verhoudingen kan
worden gekomen, heeft verzoekster ingestemd met het alsnog indienen van
de klacht bij de gemeentelijke ‘Klachtencommissie ongewenste intimiteiten’.
Verzoekster heeft zich bereid verklaard om gedurende dit onderzoek tot
7 juli 1998 geen werkzaamheden binnen het korps te verrichten:

Aangezien op 7 juli 1998 volgens verweerder nog geen sprake was van een
oplossing van de vertrouwenscrisis en verbetering van de verhoudingen,
heeft verweerder verzoekster – aangezien zij niet langer bereid was – vrijwillig
van het hervatten van haar werkzaamheden af te zien – bij besluit van dezelfde
datum geschorst tot 1 september 1998. Vervolgens heeft de Klachtencommissie
ongewenste intimiteiten in haar advies van 10 juli 1998 verzoeksters klacht
ongegrond verklaard.

Bij besluit van 28 juli 1998 heeft verweerder besloten verzoekster met
ingang van 1 augustus 1998 eervol ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid
tot het verrichten van verzoeksters werkzaamheden anders dan op grond van
ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 39, lid 1, sub g van de ‘Rechtspositieregeling
vrijwilligers bij – de gemeentelijke brandweer Smallingerland 1994′. Verweerder
heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sedert verzoeksters klacht
wegens vermeende seksuele intimidatie de onderlinge verhoudingen binnen
de brandweer dusdanig zijn verstoord geraakt dat het door de aanwezigheid
van verzoekster binnen de brandweer ontbreekt aan het noodzakelijke blinde
onderlinge vertrouwen voor een zo min mogelijk gevaren met zich brengende
uitoefening van de dienst. Verzoekster draagt daarvoor geheel, dan wel
in hoofdzaak, de verantwoordelijkheid vanwege in haar karakter gelegen
factoren.

Verzoekster heeft onder meer het navolgende aangevoerd:
Uit contacten met andere groepsleden is verzoekster gebleken dat er geen
sprake is van een vertrouwenscrisis binnen het brandweerkorps. De korpsleiding
heeft zich ten onrechte onder druk laat zetten door in te gaan op het dreigement
van de leden van groep 5 dat zij hun werkzaamheden zullen neerleggen indien
verzoekster haar werk hervat. Voorts mag het niet zo zijn dat als iemand
een klacht wegens seksuele intimidatie indient die persoon vervolgens door
collega’s wordt gedwarsboomd doordat deze collega’s dreigen op te stappen.
Het bevreemdt verzoekster dat waar het schorsingsbesluit mede is bedoeld
om een oplossing te zoeken voor de volgens verweerder bestaande vertrouwenscrisis,
verweerder vervolgens al in zijn brief van 14 juli 1998 heeft aangegeven
tot ontslag van verzoekster te willen overgaan. Het zoeken naar een oplossing
kan daarom nauwelijks serieus worden genomen. De vertrouwenscrisis is niet
aan verzoekster te wijten. Verzoekster heeft gebruik gemaakt van het recht
om een klacht in te dienen. Als collega’s vervolgens niet met haar willen
samenwerken is dat hun probleem en niet dat van verzoekster.

De president overweegt ter zake het volgende. Verweerder heeft het eervol
ontslag van verzoekster met ingang van 1 augustus 1998 gebaseerd op het
bepaalde in artikel 39, eerste lid, sub g van de Rechtspositieregeling
Vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer Smallingerland 1994.

Ingevolge dat artikel kunnen burgemeester en -wethouders een vrijwilliger
ongevraagd ontslag verlenen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid
tot het verrichten van zijn werkzaamheden anders dan op grond van ziekten
of gebreken. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep
is sprake van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden
indien betrokkene behept is met dusdanige eigenschappen van karakter, geest
en gemoed dat hij daardoor de functioneel vereiste persoonlijke eigenschappen
mist.

Verweerder is van mening – kort gezegd – dat sedert het klagen van verzoekster
over seksuele intimidatie, de onderlinge verhoudingen binnen het brandweerkorps
ernstig verstoord zijn geraakt en dat het ontstaan van die omstandigheid
(in hoofdzaak) is toe te schrijven aan in verzoekster gelegen karakter-eigenschappen.

De president is van oordeel dat uit de stukken en uit het verhandelde ter
zitting onvoldoende steun is te vinden voor verweerders stelling dat verzoekster
met dusdanige karaktereigenschappen is behept dat zij niet geschikt is
om haar functie van aspirant brandwacht te vervullen. Zo heeft verweerder
onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke karaktereigenschappen van verzoekster
haar nu juist ongeschikt maken voor haar functie. Voorts heeft verweerder
niet dan wel onvoldoende aangegeven op welke concrete feiten en omstandigheden
de ongeschiktheid van verzoekster is gebaseerd. Verweerder heeft slechts
verwezen naar ‘het gehele proces’ en ‘het hierboven aangehaalde, respectievelijk,
geduide feitencomplex’. Overigens is de president van oordeel dat de stelling
van verweerder, dat het gedrag van verzoekster de ontstane escalatie en
verstoorde verhouding met groep 5 tot gevolg heeft gehad, nuancering behoeft
in die zin dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat verzoekster nu juist
gepoogd heeft die escalering en verstoorde verhouding te voorkomen. Dat
verzoekster daarin niet is geslaagd kan zeker niet alleen verzoekster worden
tegengeworpen. Blijkens de brief d.d. 6 mei 1998 van de leden van groep
5 aan de korpsleiding hadden die leden reeds op 7 april 1998 te kennen
gegeven ‘zeer grote moeilijkheden te verwachten’ indien verzoekster terug
zou keren bij het brandweerkorps. Naar het oordeel van de president blijkt
uit die brief genoegzaam dat in de visie van die leden met het indienen
door verzoekster van de klacht over seksuele intimidatie, er voor haar
in feite bij het brandweerkorps geen plaats meer was. Het gedrag van verzoekster
sedertdien -daargelaten de kwalificatie die daaraan dient te worden gegeven-
heeft aan die verstoorde verhouding weinig meer toe of afgedaan.

Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat het bestreden ontslagbesluit
onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en voorts is voorzien is van een onvoldoende
draagkrachtige motivering. Gelet hierop is de president van oordeel dat
dat besluit zijnde in strijd met de wet, dient te worden geschorst.

Verweerder heeft het besluit tot schorsing van verzoekster gebaseerd op
het bepaalde in artikel 35, eerste lid sub d van voornoemde rechtspositieregeling.
Ingevolge dat artikel kan, onverminderd het bepaalde in artikel 30, de
vrijwilliger door burgemeester en wethouders worden geschorst in andere
gevallen, waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.

Naar het oordeel van de president staat genoegzaam vast dat ten tijde in
dit geding van belang sprake was van een verstoorde verhouding tussen de
leden van groep 5 en verzoekster. De president acht het ‘evenwel niet op
voorhand uitgesloten dat verzoekster in een andere groep -zoals zij reeds
enige tijd gedaan heeft – op normale wijze haar – functie kan vervullen.
Anderzijds is de president, deels met verweerder, van oordeel dat genoegzaam
dient vast te staan dat tussen verzoekster en de brandwachten waarmee zij
dient samen te werken een, uit een oogpunt van een goede taakuitoefening
noodzakelijke, vertrouwensband aanwezig is. Aangezien op het al dan niet
aanwezig zijn van die band op dit moment nog onvoldoende zicht is, acht
de president het onderhavige besluit voorshands niet onrechtmatig. Het
verzoek om een voorlopige voorziening, voor zover het betrekking heeft
op dit besluit, dient derhalve te worden afgewezen.

Op grond van artikel 8:82, vierde lid, Abw zal de president bepalen dat
de gemeente van verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 210 in de ontslagzaak
vergoedt.

Op grond van artikel 8:84, vierde lid, in verband met artikel 8.75, eerste
lid, Awb veroordeelt de president verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig
het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten
van verzoeker ƒ 1.420 terzake van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen
ter zitting; waarde per punt ƒ 710; gewicht van de zaak: gemiddeld). De
president wijst de gemeente van verweerder aan als rechtspersoon die deze
kosten moet vergoeden.

3. BESLISSING

De president van de rechtbank:
– schorst het ontslagbesluit van 28 juli 1998 tot twee weken na de bekendmaking
van de beslissing op bezwaar;

– wijst het verzoek om schorsing van het schorsingsbesluit van 7 juli 1998
af;
– bepaalt dat de gemeente Smallingerland het betaalde griffierecht ad ƒ
210 in de ontslagzaak vergoedt;

– veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage
van ƒ 1420, aan verzoekster te vergoeden door de gemeente Smallingerland.

Rechters

mr. De Groot