Instantie: Rechtbank Utrecht, 17 juli 1998

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Ontucht met een minderjarig zwakbegaafd nichtje.Verdachte wordt veroordeeld
wegens het plegen van ontucht met een minderjarige die aan zijn zorg was
toevertrouwd (art. 249 Sr) en ontucht met minderjarige onder de zestien,
bestaande uit seksueel binnendringen (art. 245 Sr). De benadeelde partij
vordert een voorschot van ƒ 2000 op later vast te stellen schadevergoeding.
De rechtbank wijst deze vordering toe, zonder dat een nadere onderbouwing van
de schade wordt vereist. Het is een feit van algemene bekendheid dat jonge
slachtoffers van zedenmisdrijven nog geruime tijd psychische schade
ondervinden, aldus de rechtbank.

Volledige tekst

1. De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op
vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder 1 ten laste
gelegde feit ter terechtzitting toegestaan. Van de dagvaarding en van de
vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als
respectievelijk bijlage I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze
bijlagen geldt als hier ingevoegd.

2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft verklaard dat de officier van justitie niet ontvankelijk is
ten aanzien van de onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde feiten. Hij
heeft hiertoe aangevoerd dat het klachtdelicten betreft en nu het slachtoffer
niet duidelijk de wens tot vervolging als bedoeld in artikel 165a van het
Wetboek van Strafvordering van zijn cliënt heeft geuit, zal dit moeten leiden
tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De rechtbank acht de officier van justitie ontvankelijk in de onder 1 en 2
subsidiair ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft daarbij het volgende
overwogen. Het slachtoffer heeft in het studioverhoor bij de politie
verklaard dat zij misbruikt is. Aan de oproep om bij de rechter-commissaris
in het kader van de vervolging nog eens een verklaring af te leggen heeft het
slachtoffer gehoor gegeven. Hieruit leidt de rechtbank af dat het slachtoffer
wenst dat verdachte vervolgd zal worden.

3. De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de 1 en 2
primair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in
bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier
ingevoegd.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet
hiervan worden vrijgesproken.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde
heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn
vervat.

4. De strafbaarheid van de feiten

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het
bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.

Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:

met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien
jaren heeft bereik, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan
uit het seksueel binnendringen van het lichaam.

Ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde:

ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige.

5. De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de
verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6. Motivering van de op te leggen sanctie

Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening
gehouden met het volgende:
– de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan;
– de persoon van de verdachte.

Voor wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze
zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking
genomen:

– verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer anderhalf jaar
ontuchtige handelingen gepleegd met zijn zwakbegaafde nichtje, zijnde het
kind van zijn broer en de vrouw, waarmee verdachte een relatie onderhield. De
seksuele handelingen hebben bestaan uit het betasten en likken van de borsten
en de vagina en het binnendringen met zijn penis en vinger in de vagina van
het slachtoffer;

– verdachte heeft door zo te handelen ernstig inbreuk gemaakt op de
lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Hij heeft tevens op grove wijze
misbruik gemaakt van vertrouwen en van het overwicht dat hij als volwassene,
als oom en als nieuwe relatie van de moeder van het slachtoffer op dit jonge
meisje had. Verdachte heeft zijn seksuele verlangens laten prevaleren boven
de belangen van zijn nichtje en heeft niet stilgestaan bij de gevolgen die
zijn handelen voor haar zou kunnen hebben. Het is van algemene bekendheid dat
slachtoffers van dergelijke zedendelicten nog geruime tijd psychische
problemen daarvan kunnen ondervinden;

– de bewezenverklaarde feiten worden door de samenleving als schokkend
ervaren.

Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het
bijzonder gelet op:

– de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen
documentatieregister d.d. 16 juli 1997, waaruit blijkt dat de verdachte
eerder is veroordeeld voor zedendelicten;

– een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting
Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 18 augustus 1997, opgemaakt door
A.R.J.M. O., reclasseringswerker;

– een psychologisch rapport betreffende de verdachte, d.d. 4 september 1997,
opgemaakt door drs. J.M. O., psycholoog, inhoudende als conclusie onder meer
-zakelijk weergegeven-:

‘Betrokkene is een intellectueel gemiddeld begaafde, onzekere man met een
passiefafhankelijke inslag, een laag zelfbeeld en een wisselend zelfgevoel,
die emotioneel en sociaal kwetsbaar, weinig weerbaar en weinig wendbaar is.
Achter zijn submissieve en openlijk conflictmijdende houding gaat een zekere
eigenzinnigheid schuil, die gepaard gaat met een neiging tot
passief-agressief verzet en het ontlopen van zijn verantwoordelijkheid. Zijn
problematiek kan omschreven worden als een persoonlijkheidsstoornis met
passief-afhankelijke en vermijdende trekken. Onderzochte was ten tijde van
het plegen van de hem ten laste gelegde feiten lijdende aan een zodanige
gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat deze feiten hem slechts in
verminderde mate kunnen worden toegerekend. Indien betrokkene onbehandeld
terugkeert in de maatschappij is er een reële kans op herhaling van dit soort
strafbare feiten. Er is geen sprake van een sterke of exclusieve gerichtheid
op kinderen, maar in situaties waarin hij met kinderen in contact komt worden
de aandacht en zorg die hij een kind wil geven vrij gemakkelijk
geseksualiseerd, waarna er toch vrij vanzelfsprekend allerlei seksuele
lustgevoelens losgewoeld worden, welke hij moeilijk kan beheersen. Teneinde
het recidive-risico te beperken is het nodig dat betrokkene voor zijn
stoornis behandeld wordt. Betrokkene was op het moment van zijn arrestatie al
in behandeling bij de heer S., als psychotherapeut werkzaam bij “De W.”.
Telefonisch overleg met de heer S. wees uit dat er geen contra-indicaties
zijn voor een eventuele voortzetting van de poliklinische behandeling en dat
er van zijn kant de bereidheid bestaat om de behandeling voort te zetten. Bij
een voortzetting van de behandeling zal deze volgens de heer S., gelet op
betrokkene’s terugval, voorlopig geïntensiveerd worden, met een hogere
frequentie van de therapiegesprekken en een combinatie met
groepspsychotherapie. Ondergetekende is van mening dat een dergelijke
poliklinische behandeling voldoende garanties biedt om de kans op
recidive tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Wat betreft het
juridische kader zou een dergelijke behandeling – indien de strafmaat dit
toelaat – kunnen plaatsvinden in het kader van een bijzondere voorwaarde bij
een deels voorwaardelijke straf.”

De rechtbank neemt bovengenoemde conclusie over en maakt die tot de hare.

Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een deels onvoorwaardelijke
deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en
geboden.

De vordering van de benadeelde partij

De gemachtigde. van de benadeelde partij, mr. M. H. V. heeft namens de
wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij, D.R. overeenkomstig het
bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van
de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot een voorschot op de
vergoeding van geleden immateriële schade. De benadeelde partij verzoekt een
voorschot van ƒ 2.000 toe te wijzen, omdat op dit moment het totale bedrag
van de vordering nog niet valt te overzien.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de
benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor
behandeling in deze strafzaak.

De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij
onvoldoende onderbouwd is, zodat deze dient te worden afgewezen.

De rechtbank overweegt dienaangaande dat het een feit van algemene bekendheid
is dat jonge slachtoffers van zedenmisdrijven nog geruime tijd gevolgen van
psychische aard daarvan kunnen ondervinden. De rechtbank acht het aannemelijk
dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde strafbare
feiten, derhalve door de handelingen van verdachte, psychische schade heeft
ondervonden en mogelijk nog in de toekomst zal ondervinden. De rechtbank acht
het daarom redelijk en billijk de vordering tot dit bedrag toe te wijzen.

Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte jegens het slachtoffer
naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare
feit is toegebracht.

7. De toepasselijke wettelijke voorschriften

Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen is de op te leggen straf gegrond
op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 245, 249 van het Wetboek van
Strafrecht.

8. De beslissing

De rechtbank beslist als volgt:

Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten,
zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste
gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte
daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven
vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 24
(vierentwintig) maanden.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 (zes) maanden,
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.

Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
– de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit
schuldig maakt.
– de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarde niet naleeft:
– de veroordeelde zal zich gedragen naar de aanwijzingen van de Stichting
Reclassering Nederland, unit Utrecht, ook indien dit inhoudt dat de
veroordeelde zich zal laten behandelen in de “De W” te Utrecht.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze
uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de
uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden
gebracht.

Wijst de vordering van de benadeelde partij D.R. toe. Veroordeelt de
verdachte tegen kwijting aan deze benadeelde partij, wonende te Amsterdam, te
betalen ƒ 2.000 (zegge tweeduizend gulden).
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij
gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de
tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het
slachtoffer D.R. te betalen ƒ 2.000 (zegge tweeduizend gulden) bij gebreke
van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor
de duur van 35 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende
hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.

Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting
tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 2.000 ten behoeve van het
slachtoffer D.R. daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde
partij een bedrag van ƒ 2.000 te betalen komt te vervallen (zulks vice versa,
dat wil zeggen: indien verdachte aan de benadeelde partij een bedrag van ƒ
2.000 heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van
een bedrag van ƒ 2.000 ten behoeve van het slachtoffer komt te vervallen).

Rechters

Mrs. Meertens-Zeeman, Pinkaers en Frankena