Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 15 juli 1998

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Eiseressen zijn als stewardess in deeltijd werkzaam bij de KLM. Voorheen
waren zij werkzaam op basis van een standby -overeenkomst, in welke
hoedanigheid zij een groot aantal vlieguren hebben opgebouwd. Verzoeksters
zijn van mening dat de KLM in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen heeft gehandeld door geen rekening te houden met hun ruime
ervaring als standby-stewardess. Dit heeft negatieve gevolgen voor het
salarisniveau en voor de promotiemogelijkheden.
Op basis van cijfers heeft de Cgb geconcludeerd dat er sprake is van
indirecte discriminatie op grond van geslacht. De kantonrechter volgt dit
oordeel. Ook bij de vraag of er sprake is van een objectieve rechtvaardiging
voor dit onderscheid, volgt de kantonrechter het oordeel van de Cgb. De
kantonrechter is van oordeel dat het middel niet geschikt noch noodzakelijk
is om het door de KLM nagestreefde doel (een voor al zijn taken optimaal
berekend cabinepersoneel) te bereiken. Het indirecte onderscheid is derhalve
niet objectief gerechtvaardigd. Alvorens kan worden beslist op de vordering
van eiseressen om toegelaten te worden tot de opleiding assistent-purser, is
nader onderzoek nodig omtrent de mate waarin de werkervaring met
terugwerkende kracht dient te worden meegewogen.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

De volgende proceshandelingen zijn verricht:
– dagvaarding met produkties,
– conclusie van antwoord met produkties,
– repliek met produkties,
– dupliek met produkties
– akte uitlating produkties,
– verzoek om vonnis.

2. Het geschil

2.1. Eiseressen hebben gesteld en gevorderd als neergelegd in de in fotokopie
aan dit vonnis gehechte dagvaarding.

2.2. Gedaagde heeft de in het lichaam van de dagvaarding onder 1 tot en met 3
gestelde feiten niet tegengesproken, zodat deze als vaststaand kunnen worden
aangemerkt.

2.3. Wel heeft gedaagde gemotiveerd bestreden dat zij – zoals de Commissie
Gelijke Behandeling (CGB) heeft geoordeeld – met haar, door eiseressen
gewraakt, handelen jegens eiseressen indirect onderscheid op grond van
geslacht heeft gemaakt zonder dat dit objectief gerechtvaardigd was. Gedaagde
concludeert dan ook tot afwijzing van het gevorderde en veroordeling van
eiseressen in de kosten.

2.4. De tekst van het door partijen overgelegde oordeel 97-04 van de CGB,
gegeven aan eiseressen als verzoeksters en gedaagde als wederpartij en
vastgesteld op 15 januari 1996, geldt, evenals de inhoud van de door partijen
ten overstaan van de CGB en van de kantonrechter gewisselde processtukken,
als hier ingevoegd.

3. De beoordeling

3.1. Partijen hebben in de procedure voor de kantonrechter niet bestreden dat
de CGB in haar oordeel op goede gronden is uitgegaan:
(a) van het – ook in haar onderhavige vorderingen doorwerkende – tweeledige
karakter van het door (thans) eiseressen aan (thans) gedaagde gemaakte
verwijt, te weten het niet meewegen van ieders (ruime) ervaring als
(standby-) stewardess bij hun indiensttreding als stewardess in deeltijd
medio 1993, met negatieve gevolgen voor (1) hun salarisniveau en (2) hun voor
promotie (tot assistent-purser of purser) van belang zijnde senioriteit;
(b) van juiste aantallen van ten tijde van hun indiensttreding bij gedaagde
als CAO-cabinepersoneel respectievelijk CAO-stewards/essen (d.w.z. dat
personeel minus de assistent-pursers en pursers) werkzame vrouwen en mannen;
(c) van de qua cijfermatige uitkomsten juiste (relatieve) telmethoden, ter
berekening van de percentages waarin (de medio 1993 van standby naar parttime
werk overstappende) vrouwen en mannen, deel uitmakende van de beide (door de
CGB in haar oordeel én door partijen in dit geding besproken)
referentiegroepen, door het gewraakte beleid van gedaagde in hun belang
werden getroffen.

3.2. Met het oog op de onder 3.1. geschetste uitgangspunten, die ook de
kantonrechter
aanvaardt, kan – anders dan door gedaagde is betoogd – niet worden gezegd dat
de CGB onjuiste maatstaven heeft gehanteerd bij haar vaststelling dat
gedaagde, door zowel bij de salarisinschaling van eiseressen als bij hun
plaatsing op de volgordelijst voor promoties hun ervaring als
standby-stewardess in het geheel niet mee te wegen, jegens hen indirect
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt. Dat vrouwen, relatief geteld en ook
met inachtneming van de (kleinere) referentiegroep van CAO-stewards/essen,
niettemin in overwegende mate meer dan mannen door het ter discussie staande
beleid van gedaagde worden getroffen volgt zonder meer uit de door de CGB op
zichzelf terecht gehanteerde rekenmethode. Daaraan doet niet af dat, zoals
gedaagde heeft betoogd, traditioneel het cabinepersoneel van gedaagde veel
meer vrouwen telt dan mannen. Dit gegeven had juist voor gedaagde goede grond
kunnen – en moeten – vormen om niet, althans niet zonder enige nuancering,
tot het onderhavige inschalingsbeleid te komen, met name niet jegens de
eiseressen die – onbestreden – behoren tot een zekere ‘topgroep’ binnen de
veel grotere groep standby-ers, en wel omdat de eiseressen met regelmaat
jaarlijks een relatief groot aantal vlieguren hebben opgebouwd.

3.3. Is er dan – zoals gedaagde stelt maar eiseressen met steun van de CGB
bestrijden – sprake geweest van een objectief gerechtvaardigde vorm van
indirect onderscheid? Evenals de CGB beantwoordt de kantonrechter deze vraag
ontkennend. Aan drie criteria dient het omstreden handelen van gedaagde te
worden getoetst:
(a) aan het door gedaagde daarmee nagestreefde doel moet iedere discriminatie
vreemd zijn;
(b) de middelen die gedaagde heeft gekozen om het doel te bereiken moeten
beantwoorden aan een werkelijke behoefte;
(c) die middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het nagestreefde
doel te bereiken.

Toetsing aan de criteria (a) en (b) kan het aangevallen handelen van gedaagde
doorstaan, zoals ook de CGB heeft geoordeeld. Aan gedaagdes beleidsdoel – te
weten een voor al zijn taken (niet alleen in verband met de vliegveiligheid)
optimaal berekend cabinepersoneel – is discriminatie inderdaad geheel vreemd.
Voorts kan niet worden gezegd dat de door gedaagde gekozen middelen (althans
in beginsel) niet beantwoorden aan die werkelijke behoefte van gedaagde.

De kantonrechter is evenwel – mét de CGB – van oordeel dat noch gedaagdes
beleidsdoel, noch de door gedaagde daartoe ingezette middelen een zo
rigoureuze en ongenuanceerde toepassing jegens eiseressen – heeft gegeven en
nog geeft door, zowel bij salarisinschaling als bij plaatsing op de
promotielijst de soms langdurige en vele jaren ook intensieve werkervaring
van een standby – een ervaring die, gemeten in vlieguren, in het geval van
eiseressen grosso modo vergelijkbaar is met de werkervaring die zij sedert
medio 1993 als deeltijd-stewardess zijn gaan opbouwen – in het geheel niet,
dus zelfs niet voor een relevant gedeelte, mee te laten wegen. Gelet met name
op dit laatste bereikt daarom ook de kantonrechter de slotsom dat er – ook in
de rechtsverhouding tussen partijen – geen sprake is van een objectief
gerechtvaardigd en daarom niet verboden indirect onderscheid.

3.4. Op dit punt aangekomen moet – mét eiseressen – worden gezegd dat
gedaagde jegens hen heeft gehandeld, en nog steeds handelt, in strijd met het
verbod van (thans) artikel 7:646, lid 1, eerste zin BW. Dit heeft evenwel –
ook afgezien van het verjaringsverweer – niet zonder meer tot gevolg dat (al)
het door eiseressen gevorderde in volle omvang toewijsbaar is. De
kantonrechter meent dat nu eerst nader overleg en/of nader onderzoek geboden
is, ter beantwoording van de vraag in welke mate gedaagde aan het
gerechtvaardigde verlangen van eiseressen tegemoet behoort te komen door
alsnog ieders relevante – en objectief gewogen – werkervaring (die van
eiseres sub 1 als standby en die van eiseres sub 2 eerst als stewardess voor
bepaalde tijd en nadien als standby) met terugwerkende kracht te laten
meewegen. Door het volgen van deze weg zou gedaagde immers alsnog kunnen
ontsnappen aan de rechtsgevolgen van een verboden, want niet objectief
gerechtvaardigd, indirect onderscheid.

3.5. Zouden partijen over deze laatste kwestie – die als het ware vraagt om
het beproeven van een regeling in der minne – toch geen overeenstemming
bereiken, ook niet bij een daartoe desverzocht te beleggen comparitie van
partijen, dan kan de kwestie mogelijk na een deskundigenbericht, uit te
brengen door een of meer externe specialisten op het terrein van de
functiewaardering, tot een oplossing worden gebracht.

3.6. Aan het (naar zijn aard subsidiaire) verjaringsdebat besteedt de
kantonrechter, gelet op het voorgaande, vooralsnog geen aandacht. Eerst
kunnen partijen zich ter rolle uitlaten over (de wijze van) voortprocederen,
en/of over de bepaling van een datum voor comparitie van partijen.

4. De beslissing

De kantonrechter:

– verwijst de zaak naar de rol van 9 september 1998 voor uitlating door
partijen zoals bedoeld onder 3.6.;

– houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mr. van Breda