Instantie: Rechtbank Zwolle, 8 juli 1998

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


Partijen zijn 12 jaar met elkaar gehuwd geweest. In 1997 is de echtscheiding
uitgesproken. Er is discussie over de verdeling van de boedel en hierover
dient aanvullend bewijs te worden overgelegd.
Partijen hebben één kind dat door kunstmatige inseminatie met zaad van een
anonieme donor is verwekt. De man meent dat de vrouw artikel 1:84 heeft
geschonden door het minderjarige kind te vertellen dat hij is verwekt door
middel van kunstmatige inseminatie.
De rechtbank oordeelt dat het in wetenschappelijke kringen van algemene
bekendheid is dat het in het belang van het kind wordt geacht hem op de
hoogte te brengen van zijn afstamming. De vrouw heeft derhalve, ongeacht of
zij al dan niet waren gehuwd, in het belang van de zoon gehandeld door hem
van zijn afstamming op de hoogte te brengen.

Volledige tekst

PROCESGANG

De zaak is bij op 21 juli 1997 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt.
Partijen zijn verschenen, waarna de volgende processtukken zijn gewisseld:
– een conclusie van eis van de zijde van de vrouw, waarbij tevens producties
in het geding zijn gebracht;
– een conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van de
zijde van de man, waarbij tevens producties in het geding zijn gebracht;
– een conclusie van repliek in conventie, tevens wijziging van eis in
conventie, en van antwoord in reconventie van de zijde van de vrouw, waarbij
eveneens producties in het geding zijn gebracht;
– een conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie van de
zijde van de man;
– een conclusie van dupliek in reconventie van de zijde van de vrouw, tevens
houdende wijziging van eis.

Tenslotte is door partijen onder overlegging van de stukken vonnis gevraagd.

CONCLUSIES VAN PARTIJEN

in conventie

De vordering van de vrouw -zoals bij conclusie van repliek in conventie en
conclusie van dupliek in reconventie gewijzigd- strekt ertoe bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren voor zover
de wet zulks toelaat,
1. te bepalen dat uit het actief van de gezamenlijke boedel de crediteuren
zullen worden betaald en wel als volgt:

schuld vader V. ƒ 10.000
belastingschuld V. ƒ 905
rekeningcourant SNS-bank ƒ 2.300
verkeersboete A. ƒ 250
Wehkamp ƒ 393
vordering GAK netto ƒ 8.000
kosten procedure GAK ƒ 1.762,50
gemeente Deventer ABW ƒ 18.296,85
schuld aan de woningbouwvereniging ƒ 4.805,75
onder machtiging van V. tot betaling over te gaan;

2. te bepalen dat uit het actief van de gezamenlijke boedel een bedrag wordt
gereserveerd voor onvoorzien (o.a. kosten beheer rekening mr. Aarnoudse) tot
een bedrag van ƒ 10.000, welk bedrag zal blijven op de rekening van mr.
Aarnoudse te D., onder wie zich reeds het gehele bedrag van de
schadevergoeding bevindt, totdat over de uiteindelijke hoogte van dit bedrag
duidelijkheid en overeenstemming tussen partijen bestaat.

3. te bepalen dat aan elk der partijen wordt toegescheiden en uitbetaald een
bedrag van ƒ 200.000 minus ƒ 51.907 = ƒ 148.092,65 : 2 = een bedrag van ƒ
74.046,33, onder aftrek van hetgeen al aan A. is uitgekeerd, althans een
bedrag dat de rechtbank redelijk en billijk voorkomt, rekening houdend met de
verdeling van de schulden (zonder onderling regres).

4. te bepalen dat de sieraden van de minderjarige zoon van partijen aan V.
worden afgegeven op straffe van een dwangsom van ƒ 300 voor elke dag dat A.
nalatig blijft in het voldoen aan deze verplichting.

kosten rechtens.

Daartegen is door de man verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de
vordering, in dier voege dat aan de vrouw niet behoort te worden uitgekeerd,
met veroordeling van haar in de kosten van het geding in conventie gevallen.

in reconventie

De vordering van de man strekt ertoe te verklaren voor recht dat de vrouw
artikel 84 BW heeft geschonden met als gevolg dat er met terugwerkende kracht
geen band tussen hen meer bestaat terzake de door de vrouw ontvangen gelden
en het daarvan gekochte goud
en
te bepalen dat de door de man in oktober 1995 ontvangen bedrag van ƒ 25.000
smartengeld, althans de daarvan gekochte sieraden, en in juni 1997 ontvangen
bedrag ad ƒ 200.000 niet in de huwelijksgemeenschap valt, althans dat
bedoelde bedragen en
het gekochte goud aan hem behoort te worden toegescheiden en wel zonder
verrekening en met veroordeling van de vrouw om binnen 14 dagen na betekening
van het te dezen te wijzen vonnis de door de man voor zichzelf gekocht gouden
sieraden aan de man af te geven en indien de vrouw daaraan geen gevolg heeft
gegeven, haar in dat geval te veroordelen tot betaling aan de man van een
bedrag ad ƒ 15.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dezer
conclusie
en
de vrouw te veroordelen tot betaling van ƒ 5.000, althans het bedrag dat zij
na 2 januari 1997 heeft opgenomen van het lopende krediet bij A. en met
veroordeling van de vrouw in de proceskosten in reconventie gevallen.

Daartegen is door de vrouw verweer gevoerd met conclusie A. in zijn eis niet
ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen.

kosten rechtens.

MOTIVERING

in conventie en in reconventie
1. Aangezien de vorderingen/verweren over een weer deels gelijk
zijn/samenvallen zal de rechtbank de verschillende onderdelen -voor zover
rechtens (nog) niet relevant- gezamenlijk bespreken en niet afzonderlijk c.q.
onder afzonderlijke koppen als conventie respectievelijk reconventie.

2. Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende)
betwist -mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden
bescheiden- het volgende vast.

2.1. Partijen zijn op 3 oktober 1985 in de gemeente Deventer in gemeenschap
van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 24 juni 1997 is geëindigd
door echtscheiding, die tot stand is gekomen door inschrijving van de
betreffende echtscheidings-beschikking van 16 april 1997 in de registers, van
de burgerlijke stand van de gemeente Deventer.

2.2. De man heeft in juli 1992 een bedrijfsongeval gehad.

2.3. Bij vaststellingsovereenkomst van 3 juni 1997 tussen AEGON en de man
gesloten, is de vergoeding van de door de man terzake van voormeld ongeval
geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en gemaakte kosten
vastgesteld op een bedrag van totaal ƒ 253.777, in welk bedrag is begrepen
een bedrag van totaal ƒ 220.177 wegens verlies aan arbeidsvermogen en verlies
aan zelfwerkzaamheid.

2.4. Van voormeld bedrag was in oktober 1995 reeds aan de man uitgekeerd een
bedrag van ƒ 53.777, waarvan ƒ 25.000 ten titel van smartengeld, ƒ 23.177
terzake van inkomstenderving berekend tot en met augustus 1995 en ƒ 5.600
terzake van bijkomende posten.

2.5. Van het smartengeld heeft de man sieraden gekocht ten bedrage van ƒ
15.000.

2.6. Het resterende bedrag van ƒ 200.000 is in juni 1997 aan de man
uitgekeerd door storting van dat bedrag op de rekening van mr. Aarnoudse.

2.7. Uit het huwelijk is op 4 september 1991 geboren het -minderjarige- kind
A., welk kind is verwekt via kunstmatige inseminatie met zaad van een
anonieme donor.

2.8. Na de echtscheiding heeft de vrouw aan A. verteld dat hij is verwekt via
kunstmatige inseminatie.

3. Met betrekking tot de activa is tussen partijen in geschil -kort gezegd-
of en zo ja tot welk bedrag de aan de man terzake van het hem overkomen
bedrijfsongeval uitgekeerde gelden (hierna: de schadevergoeding) in de
gemeenschap vallen.

4. Met betrekking tot de passiva die in de gemeenschap vallen is tussen
partijen niet in geschil dat daartoe de navolgende schulden behoren:
a. schuld A.;
b. schuld aan het GAK;
c. schuld gemeente Deventer terzake ABW uitkering;
d. schuld Wehkamp ad. ƒ 393;
e. kosten procedure GAK ad ƒ 1.762,50;
f. verkeersboete man ad ƒ 250;
g. belastingschuld vrouw ad ƒ 905;
h. schuld SNS bank ad ƒ 2.300;

4.1. Tussen partijen is met betrekking tot de passiva wel in geschil:
de hoogte van de hiervoor onder a tot en met c genoemde posten, alsmede of
tot de gemeenschapsschulden ook behoren de kosten voor het terugbrengen in de
oude/oorspronkelijke staat van de (voormalige) echtelijke woning ten bedrag
van ƒ 4.805,75.

5. Tenslotte is tussen partijen nog in geschil of de vrouw artikel 1:84 BW
heeft geschonden door het minderjarige kind te vertellen dat hij is verwekt
door middel van kunstmatige inseminatie.

Beoordeling van de geschilpunten.

sieraden zoon

6. De vrouw heeft haar eis bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in
reconventie gewijzigd in dier voege dat zij heeft gevorderd te bepalen dat de
sieraden van de minderjarige zoon van partijen aan haar worden afgegeven
onder verbeurte van een dwangsom indien de man daarmee in gebreke blijft.

6.1. De vrouw dient in deze vordering niet-onafhankelijk te worden reeds om
reden dat zij deze procedure pro se is begonnen en zij niet in de loop van
deze procedure -ook niet bij wege van eiswijziging- deze hoedanigheid kan
wijzigen, in dier voege dat zij (thans) tevens een vordering namens haar
minderjarige zoon (q.q.) instelt.

art. 1:84 BW

7. Gelet op de gevolgen die de man verbonden wist te zien aan de door hem
gestelde, maar door de vrouw gemotiveerd betwiste, schending van artikel 1:84
-kort gezegd- dat reeds daarom de schadevergoeding aan hem toebehoort,
althans de van het smartengeld gekochte sieraden een hem moeten worden
toegescheiden zonder verrekening- zal de rechtbank dat verweer/die vordering
als meestverstrekkend(e) eerst bespreken.

7.1. De rechtbank leidt uit de door de man geciteerde bewoordingen
(echtgenoten zijn elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd) af dat
hij kennelijk doelt op artikel 1:81 BW en niet op artikel 1:84 BW, dat enkel
betrekking heeft op ‘kosten der huishouding’.

7.2. Het verweer van de man en zijn daarop eveneens gebaseerde vordering in
reconventie dient reeds te worden verworpen respectievelijk te worden
afgewezen om reden dat de vrouw de betreffende mededeling heeft gedaan nadat
het huwelijk reeds geëindigd was, zodat er geen sprake meer was van
‘echtgenoten’, waarvan ingevolge dat artikel sprake dient te zijn.

Nog daargelaten het vorenstaande zou de rechtbank ook ingeval partijen ten
tijde van die mededeling nog wel gehuwd zouden zijn geweest, het verweer
hebben verworpen en de vordering hebben afgewezen om reden dat naar het
oordeel van de rechtbank de vrouw door zodanige mededeling te doen geenszins
in strijd heeft gehandeld met in artikel 1:81 BW bedoelde plichten.
Integendeel, het is van algemene bekendheid dat in wetenschappelijke kringen
het in het belang van het kind wordt geacht hem op de hoogte te brengen van
zijn afstamming. De vrouw heeft derhalve in het belang van de zoon gehandeld
door hem van zijn afstamming op de hoogte te brengen.

schadevergoeding ‘oktober 1995″

8. Tussen partijen is niet in geschil dat van het in oktober 1995 aan de man
uitgekeerde bedrag ƒ 25.000 smartengeld was en dat de man daarvoor sieraden
heeft gekocht ter waarde van ƒ 15.000.

8.1. De rechtbank is van oordeel dat smartengeld naar zijn aard bestemd is om
in deze te dienen als compensatie voor het leed -zoals pijn, verdriet,
verminderde levensvreugde en het blijvend gemis van een aantal vingers- dat
de man heeft ondergaan.

Op die grond is de rechtbank met de man van oordeel dat het smartengeld en
derhalve de daarvan gekochte sieraden aan hem verknocht zijn en aan hem
dienen te worden toegescheiden zonder recht op verrekening aan de zijde van
de vrouw.

8.2. De man heeft primair afgifte van die sieraden gevorderd, stellende dat
de vrouw deze nog onder zich heeft, subsidiair een schadevergoeding van ƒ
15.000 ingeval de vrouw aan die vordering geen gevolg geeft.

Waar de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat zij de betreffende sieraden onder
zich heeft, daartoe aanvoerende dat de man die zelf onder zich heeft, zal de
rechtbank de man toelaten tot het bewijs van zijn stelling.

8.3. Waar voorts het tegendeel is gesteld noch gebleken dient er op grond van
al hetgeen partijen overigens op dit onderdeel hebben aangevoerd vanuit te
worden gegaan dat het overige geld van de ‘oktober-uitkering’ (inclusief het
restant smartengeld van ƒ 10.000) ten goede is gekomen van de gemeenschap
c.q. dat daarvan niets meer ‘over’ is. In zoverre valt er derhalve niets meer
te verdelen en/of te verrekenen.

schadevergoeding ‘juni 1997″

9. Tussen partijen is allereerst in geschil of in deze schadevergoeding nog
(meer) smartengeld begrepen is.

9.1.Uit rechtsoverweging 2.3. blijkt dat de schadevergoeding is vastgesteld
op een bedrag van totaal ƒ 253.777, en dat daarin is begrepen een bedrag van
ƒ 220.177 wegens verlies aan arbeidsvermogen en verlies aan zelfwerkzaamheid.

Hieruit vloeit voort dat een bedrag van totaal ƒ 33.600 uit andere hoofde dan
wegens verlies aan arbeidsvermogen en verlies aan zelfwerkzaamheid is
uitgekeerd. Vast staat dat (in oktober) een bedrag van ƒ 25.000 terzake van
smartengeld en ƒ 5.600 terzake van bijkomende kosten is uitgekeerd, zodat
uiteindelijk resteert een bedrag ƒ 3.000.

Uit de onweersproken inhoud van de brief van mr. Aarnoudse blijkt dat de
totale schade over de periode tot en met augustus 1995 was vastgesteld op een
hoger bedrag dan het in oktober uitgekeerde en dat in dat hogere bedrag ook
een vergoeding kosten rechtsbijstand was begrepen. De rechtbank komt op grond
van al het vorenstaande tot de conclusie dat het bedrag van ƒ 3.000 (in juni)
is uitgekeerd ter (gedeeltelijke) vergoeding kosten rechtsbijstand.

Uit al hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot ed
‘oktober-uitkering’ en ‘juni-uitkering’, een en ander in onderlinge samenhang
bezien, vloeit voort dat het in juni 1997 uitgekeerde bedrag van ƒ
200.000derhalve betrekking heeft op vergoeding van schade wegens verlies aan
arbeidsvermogen en verlies aan zelfwerkzaamheid in de periode na augustus
1995 tot een bedrag van ƒ 197.000, alsmede vergoeding kosten rechtsbijstand
tot een bedrag van ƒ 3.000. Daarin is derhalve geen smartengeld meer
begrepen.

9.2. De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of dat bedrag in de
gemeenschap valt, aangezien partijen daarover eveneens van mening
verschillen.

Naar het oordeel van de rechtbank dient daarbij onderscheid te worden gemaakt
tussen de periode vanaf 1 september 1995, zijnde de begindatum waarna de
‘oktober-uitkering’ was ‘uitgewerkt’, tot 24 juni 1997 toen het huwelijk nog
niet geëindigd was (huwelijkse periode) en de periode daarna (na-huwelijkse
periode).

huwelijkse periode

Voor de periode dat partijen (formeel) nog met elkaar gehuwd waren heeft naar
het oordeel van de rechtbank te gelden dat de uitkering wegens verlies aan
arbeidsvermogen en verlies aan zelfwerkzaamheid over die periode geacht moet
worden te zijn afgestemd op de zowel voor de man als de vrouw uit het ongeval
voorgevloeide/voortvloeiende nadelige gevolgen.

Wat betreft de ‘juni-uitkering’ over die periode is er in feite sprake van
(‘onvrijwillig’ en achteraf) gespaard inkomen, dat in zoverre alsnog in de
gemeenschap valt en aan ieder bij helfte toekomt.

Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkering mede is gebaseerd op een
inkomensverlies van ƒ 12.500 per jaar.

Gelet op al het vorenoverwogene bedraagt het (gespaarde) inkomensverlies over
de periode 1 september 1995 tot 24 juni 1997 ƒ 22.676,28.

Aan de vrouw komt uit dien hoofde in beginsel dus toe een bedrag van ƒ
11.338,14.

na-huwelijkse periode

De rechtbank is met de man van oordeel dat de ‘juni-uitkering’ over de
na-huwelijkse periode verknocht is aan de man en niet voor
verrekening/verdeling in aanmerking komt. Deze vergoeding heeft namelijk
betrekking op de financiële nadelen die alsdan uitsluitend door de man
geleden zullen worden.

De inkomensschade betreft immers het nadeel als gevolg van het verlies van de
zijn verdiencapaciteit en de vergoeding strekt dan ook tot vervanging van de
arbeidsinkomsten die hij ook in de na-huwelijkse periode zal derven, terwijl
ook de vergoeding voor het verlies aan zelfwerkzaamheid strekt ter
compensatie voor in de toekomst (na ontbinding van het huwelijk) door de man
te maken extra onkosten als gevolg van zijn letsel.

9.3. Aan het vorenstaande doet niet af dat de vrouw nog heeft aangevoerd
-kort samengevat- dat de vordering op gronden van redelijkheid en billijkheid
moet worden toegewezen nu zij aangewezen is op alimentatie en zij haar
aanspraak daarop wel had kunnen laten gelden, indien aan de man periodieke
uitkeringen zouden zijn gedaan en onder de huidige omstandigheden niet meer.

Het (kunnen) voldoen aan een (mogelijke) onderhoudsplicht en boedelscheiding
zijn twee van elkaar te onderscheiden onderwerpen.

Voor zover de man tot betaling van een onderhouds plicht in staat moet worden
geacht is de weg van de boedelverdeling niet de aangewezen weg om tot
verrekening van die onderhoudsplicht te komen.

Het argument van de vrouw dat een uitkering als de onderhavige (geheel) niet
in een alimentatieprocedure zou kunnen worden betrokken c.q. daarbij van geen
enkele invloed/rechtens van geen enkel belang is, snijdt naar het oordeel van
de rechtbank evenmin hout.

gemeenschapsschulden

10. Gelet op het feit dat aan de man in juni 1997 ƒ 200.000 is uitgekeerd,
van welk bedrag het grootste deel nog op de rekening van mr. Aarnoudse staat,
brengen eisen van redelijkheid en billijkheid, welke ook tussen gewezen
echtelieden gelden, mee dat alle schulden die in de gemeenschap vallen aan de
man worden toegescheiden, onder de verplichting aan de vrouw haar aandeel -al
dan niet via verrekening- aan de man te vergoeden/betalen.

10.1. Op grond van hetgeen reeds in rechtsoverweging 4. is overwogen en
beslist, komt de rechtbank allereerst tot het oordeel dat beide partijen
aansprakelijk zijn voor de onder d. tot en met h. genoemde schulden en dat
ieder van hen de helft daarvan (al dan niet via verrekening) dient te
dragen/betalen, hetgeen, wat de posten d. tot en met g. betreft, neerkomt op
ƒ 1.655,25 per persoon.

Met betrekking tot post h. heeft de man gesteld en de vrouw uitdrukkelijk
erkend, dat deze post inmiddels is betaald uit het onder mr. Aarnoudse
gedeponeerde bedrag. Uit al het vorenstaande vloeit voort dat de vrouw uit
dien hoofde in beginsel nog ƒ 1.150 verschuldigd is aan de man.

10.2. Met betrekking tot de hoogte van de overige (in de gemeenschap
vallende) schulden overweegt de rechtbank het volgende.

a. schuld A.
De man heeft onweersproken aangevoerd dat de hoogte van die schuld ƒ 13.686
bedroeg en dat deze in juli 1997 is afgelost met geld van de
‘juni-uitkering’.

De man heeft voorts aangevoerd dat van die schuld een bedrag van ƒ 5.000 door
de vrouw voor 4 januari 1997 is opgenomen en niet in de gemeenschap valt.

De vrouw heeft onder overlegging van bescheiden betwist ƒ 5.000 te hebben
opgenomen.

De vrouw heeft afschriften van A. overgelegd beginnend op 8 januari 1997,
derhalve gelegen na de door de man genoemde datum.

De rechtbank is van oordeel dat zij om op dit verweer te kunnen beslissen,
dient te beschikken over afschriften van A. van vóór 4 januari 1997.

Zij zal de vrouw in de gelegenheid stellen zodanige afschriften (vanaf 1
november 1996) alsnog in het geding te brengen, waartoe zij de zaak naar de
rol zal verwijzen.

Om proceseconomische redenen acht de rechtbank het dienstig dat de vrouw de
betreffende afschriften en haar eventuele nadere standpunt dienaangaande op
voorhand naar de procureur van de man stuurt, opdat deze zich op dezelfde rol
daarover kan uitlaten.

b. schuld aan het GAK

De man heeft bij conclusie van antwoord in conventie aangevoerd dat de
(gemeenschaps) schuld aan het GAK ƒ 9.726,68 bruto bedraagt.

De vrouw heeft bij conclusie van repliek in conventie deze vordering
voorshands op ƒ 8.000 netto gesteld, daartoe aanvoerende dat de man niet het
bruto bedrag als schuld mag opvoeren, nu hij via een T-biljet het daarin
betrokken belastingbedrag kan terugvorderen.

Het had op de weg van de man gelegen het door de vrouw op dit onderdeel
gevoerde verweer gemotiveerd te weerspreken in zijn conclusie van dupliek in
conventie. Nu hij dat niet heeft gedaan dient in rechte te worden uitgegaan
van de juistheid van bedoeld verweer.

De in de gemeenschap vallende schuld aan het GAK bedraagt derhalve ƒ 8.000,
waarvan de vrouw derhalve (al dan niet via verrekening) de helft dient te
dragen/betalen.

Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat over de kosten verbonden aan
de procedure bij het GAK hierboven reeds in rechtsoverweging 10. een
beslissing is genomen.

c. schuld gemeente Deventer terzake ABW uitkering

De man heeft bij conclusie van antwoord in conventie de betreffende schuld
begroot op ƒ 35.000.

De vrouw heeft bij conclusie van repliek in conventie het door de man begrote
bedrag gemotiveerd betwist en onder overlegging van productie 8 aangevoerd
dat de betreffende schuld ƒ 18.296,85 bedraagt.

Het had op de weg van de man gelegen bij conclusie van dupliek in conventie
een en ander gemotiveerd te weerspreken. Nu hij dat heeft nagelaten dient in
rechte te worden uitgegaan van een in de gemeenschap vallende schuld aan de
gemeente Deventer van ƒ 18.296,85.

De vrouw dient de helft daarvan -al dan niet via verrekening- te
betalen/dragen.

11. De vrouw heeft daarnaast nog de volgende schulden als
gemeenschapsschulden opgevoerd:
Y. schuld vader V ƒ 10.000
Z. schuld aan de woningbouwvereniging ƒ 4.805,75

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt:

Y. schuld vader Vegeling

Bij conclusie van eis in conventie heeft de vrouw, onder overlegging van
productie 2, gesteld dat zij ƒ 9.700 van haar vader heeft geleend.

Bij conclusie van antwoord heeft de man gemotiveerd betwist dat de vrouw
bedoelde lening bij haar vader heeft afgesloten en heeft hij voorts
gemotiveerd betwist dat de vrouw met dat geld gemeenschapsschulden heeft
afgelost.

De vrouw heeft bij conclusie van repliek in conventie onder overlegging van
productie 4 aangevoerd dat zij (in plaats van ƒ 9.700) ƒ 10.000 van haar
vader heeft geleend en dat zij daarmee gemeenschapsschulden heeft afgelost.

Daargelaten dat de man ook het bestaan van de lening zelf al gemotiveerd
heeft betwist, is de rechtbank van oordeel dat het verweer reeds slaagt op na
te melden gronden.

In het licht van het verweer van de man had het op de weg van de vrouw
gelegen bewijsstukken over te leggen, dan wel een gespecificeerd bewijsaanbod
te doen, op grond waarvan kan worden vastgesteld welke schulden zij dan heeft
voldaan en voorts dat dit inderdaad gemeenschapsschulden zijn.

Nu de vrouw daarmee in gebreke is gebleven komt de rechtbank tot het oordeel
dat haar stelling reeds hierom moet worden gepasseerd.

Weliswaar heeft de vrouw een verklaring van haar moeder overgelegd als
productie 5, maar de rechtbank acht de inhoud van deze verklaring volstrekt
onvoldoende en zelfs geen begin van bewijs.

z. schuld aan de woningbouwvereniging

Bij conclusie van dupliek in reconventie heeft de vrouw onder overlegging van
productie 2 gesteld dat de kosten van herstel van de (voormalige echtelijke)
woning in de oorspronkelijke toestand, ƒ 4.090 bedragen.

De man heeft ten verwere aangevoerd dat de vrouw nog niet tot herstel is
aangeschreven en dat de betreffende de post alleen maar is opgevoerd om geld
te verkrijgen.

Uit al hetgeen de vrouw met betrekking tot de woning heeft aangevoerd, leidt
de rechtbank af dat zij na de echtscheiding in de woning is blijven wonen,
dat zij niet van plan is de woning (op korte termijn) te verlaten, dat de
herstelwerkzaamheden niet daadwerkelijk zijn uitgevoerd en evenmin dat
daartoe al opdracht is gegeven.

In het licht van het vorenstaande is de rechtbank met de man van oordeel dat
deze schuld als niet vaststaand moet worden afgewezen.

12. De vordering van de vrouw als verwoord onder 2. van het petitum in haar
conclusie van repliek in conventie dient reeds aanstonds als feitelijk
onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.

samenvatting

13. Kort samengevat komt het vorenstaande op het volgende neer:

activa
In de gemeenschap valt:
* de ‘juni-uitkering’ tot een bedrag van ƒ 22.676,28, waarvan ƒ 11.338,14 aan
de vrouw toekomt.

passiva:
In de gemeenschap vallen:
* belastingschuld V. ƒ 905
* rekeningcourant SNS-bank ƒ 2.300
* verkeersboete A. ƒ 250
* Wehkamp ƒ 393
* vordering GAK netto ƒ 8.000
* kosten procedure GAK ƒ 1.762,50
* gemeente Deventer ABW ƒ 18.296,85
* schuld A. ƒ 8.686
(ƒ 13.686 minus ƒ 5.000)

Daarvan zijn inmiddels uit de ‘juni-uitkering’ voldaan
* rekeningcourant SNS-bank ƒ 2.300
* volledige schuld A. ƒ 13.686

Terzake van de nog niet betaalde schulden (ƒ 29.607,35) is de vrouw
aansprakelijk tot een bedrag van: ƒ 14.803,67 en terzake van de reeds wél
betaalde (en erkende) schulden (ƒ 10.986) is de vrouw aansprakelijk tot een
bedrag van ƒ 5.493. Totaal is de vrouw derhalve aansprakelijk voor schulden
ten bedrage van ƒ 20.296,67.

Indien met dat bedrag verrekend wordt het bedrag dat aan de vrouw toekomt (ƒ
11.338,14) vloeit daaruit voort dat de vrouw aan de man nog verschuldigd is
c.q. dient te betalen een bedrag van ƒ 8.958,53.

Nog beslist dient te worden omtrent de sieraden ter waarde van ƒ 15.000 en
een deel van de schuld aan A. ten bedrag van ƒ 5.000

BESLISSING

in conventie en in reconventie

De man dient te bewijzen dat de vrouw de in rechtsoverweging 8. bedoelde
sieraden nog onder zich heeft.

Bewijslevering door getuigen kan plaatsvinden op nader te bepalen dag en uur
in het gebouw Spoorstate te Zwolle, Hanzelaan 351. De zaak zal weer worden
opgeroepen op de rolzitting van woensdag 12 augustus 1998 voor opgave van
verhinderdata door beide partijen ambtshalve peremptoir.

De met bewijs belaste partij dient dan tevens op te geven hoeveel getuigen
zullen worden voorgebracht.

Op dezelfde rolzitting zal de vrouw in de gelegenheid worden gesteld de in
rechtsoverweging 10.2. onder a. schuld van A. bedoelde bescheiden in het
geding te brengen, alsmede voor uitlating door de man met betrekking tot die
overgelegde bescheiden.

Verder houdt de rechtbank iedere beslissing in conventie en in reconventie
aan.

Hoger beroep tegen dit vonnis in conventie en reconventie zal eerst tegelijk
met het hoger beroep tegen het eindvonnis kunnen worden ingesteld.

Rechters

B.J.J. Melssen