Instantie: Commissie gelijke behandeling, 6 juli 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een leerlinge van een scholengemeenschap klaagt via een
anti-discriminatiebureau dat zij niet tot het bewegingsonderwijs werd
toegelaten wegens het dragen van een shirt met lange mouwen. De leerlinge
verklaart te leven volgens de regels van de islam en heeft daarom besloten
dat haar armen altijd bedekt dienen te zijn zodra zij zich buitenshuis
begeeft. De school stelt dat de regels betreffende de kledingsvoorschriften
tijdens het bewegingsonderwijs tot stand zijn gekomen in overleg met
vertegenwoordigers van diverse moslimgemeenschappen. Afwijking van deze
afspraken zou de organisatie onbestuurbaar maken en de handhaving van het
gezag ten aanzien van de leerlingen ondermijnen.
De Commissie overweegt dat het volledig bedekken van de armen door meisjes en
vrouwen een uiting is van een godsdienstige overtuiging. Het verbod treft
overwegend mensen met een godsdienstige overtuiging. De Commissie acht dit
niet objectief gerechtvaardigd. Het dragen van lange mouwen heeft geen enkel
gevolg voor het te geven onderwijs of voor de bestuurbaarheid van de
organisatie. Van gezagsondermijning bij niet handhaving van het verbod kan op
dit punt dus geen sprake zijn. Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. Het verzoek
1.1. Op 16 maart 1998 verzocht de …., te Rotterdam (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te
spreken over de vraag of door de …. te Rotterdam (hierna: de wederpartij)
in strijd wordt gehandeld met de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
1.2. Een leerlinge van de wederpartij wenste vanwege haar islamitische
overtuiging tijdens de deelname aan het bewegingsonderwijs een shirt met
lange mouwen te dragen. De wederpartij heeft dit niet toegestaan. De
wederpartij hanteert kledingvoorschriften, onder meer inhoudende dat
leerlingen verplicht zijn tijdens het bewegingsonderwijs een shirt met korte
mouwen te dragen. Zij wenst dit kledingvoorschrift te handhaven.
Volgens verzoekster maakt de wederpartij daarmee onderscheid op grond van
godsdienst zoals bedoeld in de AWGB.

2. De loop van de procedure

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Verzoekster heeft de Commissie verzocht
om de spoedprocedure toe te passen. De Commissie heeft dit verzoek niet
ingewilligd vanwege onvoldoende spoedeisend belang en de normale procedure
gevolgd.
Vanwege het feit dat eventuele wijzigingen van schoolregels nog vóór het
nieuwe schooljaar kunnen plaatsvinden, heeft de Commissie wel spoed betracht
met het vaststellen van het oordeel.

Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. Artikel 12, derde lid, AWGB bepaalt dat in het geval een schriftelijk
verzoek, zoals dat van verzoekster, personen noemt ten nadele van wie zou
zijn gehandeld de Commissie deze personen op de hoogte stelt van het
voornemen tot onderzoek. Dit artikel bepaalt tevens dat de Commissie niet
bevoegd is in het onderzoek en de beoordeling personen als hiervoor bedoeld
te betrekken die schriftelijk hebben verklaard daartegen bedenkingen te
hebben.

Artikel 7, eerste lid, van het Besluit werkwijze Commissie gelijke
behandeling bepaalt
ÃNOOT 1#4#1Ž dat de Commissie aan in het verzoekschrift genoemde
personen ten nadele van wie zou zijn gehandeld, een afschrift van het
verzoekschrift doet toekomen met de mededeling dat de Commissie het voornemen
heeft naar aanleiding van het verzoekschrift een onderzoek in te stellen, dat
mede op hen betrekking zal hebben.
Artikel 7, derde lid, van het Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling
bepaalt dat, indien een persoon binnen een door de Commissie gestelde termijn
schriftelijk bedenkingen kenbaar maakt tegen zijn betrokkenheid in het
onderzoek, deze niet in het onderzoek wordt betrokken.
Aangezien verzoekster in haar verzoekschrift de naam heeft genoemd van een
persoon ten nadele van wie zou zijn gehandeld, mevrouw …., heeft de
Commissie op grond van artikel 12, derde lid, AWGB en artikel 7, eerste lid
en derde lid, van het Besluit werkwijze Commissie deze persoon op de hoogte
gesteld van het verzoek en verzocht te verklaren geen bedenkingen te hebben
tegen het onderzoek. Op 2 april 1998 heeft de Commissie deze verklaring
ontvangen. Daarmee komt de Commissie de bevoegdheid toe om voornoemde persoon
in haar onderzoek en beoordeling te betrekken.

2.3. De Commissie heeft partijen opgeroepen voor een zitting op 2 juni 1998.
Tevens heeft de Commissie als getuige opgeroepen voornoemd persoon ten nadele
van wie de wederpartij zou hebben gehandeld.

Bij deze zitting waren aanwezig:

Van de kant van verzoekster
– dhr. …. (staffunctionaris)
– mw. …. (medewerkster)

van de kant van de wederpartij
– dhr. drs. …. (rector)
– mw. …. (conrector brugklassen)
– dhr. …. (mentor/coördinator tweede klassen)

als getuige
– mw. …. (leerlinge)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.3.

3. De resultaten van het onderzoek

De feiten

3.1. Verzoekster is een stichting welke zich blijkens haar statuten ten doel
stelt “het signaleren, in openbaarheid brengen en bestrijden van
(institutionele en mentale) vormen van discriminerend handelen, spreken en
schrijven door de Nederlandse samenleving, overheid, instituties en
individuen jegens de in Nederland woonachtige etnische groepen, die ten
opzichte van de autochtone Nederlandse bevolkingsgroep op sociaal-economisch
en maatschappelijk terrein in een achterstandspositie verkeren en de personen
of verbanden die daarvan deel uitmaken, en voorts al hetgeen in de ruimste
zin met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn.
[Verzoekster] tracht dit doel onder meer te realiseren door middel van
onderzoek en overleg en andere acties.” ÃNOOT 2#4#2Ž

3.2. De wederpartij is een vereniging voor christelijk voortgezet onderwijs.
Onder gezag van deze vereniging valt het …. (hierna: de
Scholengemeenschap). De Scholengemeenschap is een brede scholengemeenschap
met vier locaties in Rotterdamse binnenstadswijken. Zij heeft in totaal ruim
1400 leerlingen. Meer dan 90% van deze leerlingen is van allochtone afkomst.
Binnen de leerlingenpopulatie zijn ongeveer 30 nationaliteiten
vertegenwoordigd.
De Scholengemeenschap rekent het tot haar verantwoordelijkheid vanuit normen,
gebaseerd op christelijke waarden, onderwijs te geven aan ieder die dat
onderwijs wenst. In haar verweer d.d. 15 mei 1998 geeft de wederpartij aan
dat de missie van de school als volgt luidt: “[De Scholengemeenschap] wil
iedere leerling, onder erkenning van eigen culturele achtergrond,
voorbereiden op een plaats in de Nederlandse samenleving waar hij met zijn
kennis, vaardigheden, houding en sociaal-emotionele ontwikkeling waarde(n)vol
kan functioneren.”

3.3. De getuige is een leerlinge, behorende bij de Scholengemeenschap, in het
nadeel van wie de wederpartij zou hebben gehandeld.

3.4. Verzoekster heeft van de onder 3.3. bedoelde leerlinge (hierna: de
leerlinge) een klacht ontvangen.
De leerlinge is moslim. In de week van 10 november 1997 wilde zij op grond
van haar geloofsovertuiging tijdens het bewegingsonderwijs een shirt met
lange mouwen dragen. Zij had dit niet van tevoren aangekondigd en evenmin
daarover overlegd met haar leraar. Vanwege deze kleding is zij echter niet
toegelaten tot de les. Nadat zij zich een week later opnieuw met een shirt
met lange mouwen voor betreffende les had gemeld, is zij door de wederpartij
geschorst. De leerlinge heeft hierna, onder protest, aan de
kledingvoorschriften voldaan en aan de lessen bewegingsonderwijs deelgenomen.

3.5. De wederpartij beschikt over een schoolreglement. Dit bestaat uit een
“Algemeen schoolreglement” en een “Reglement islamitische leerlingen”. Het
schoolreglement is neergelegd in het ‘Programmaboekje voor het schooljaar
1997-1998′ dat ouders bij aanmelding van leerlingen ontvangen.

Het “Reglement islamitische leerlingen” bepaalt ten aanzien van
voorgeschreven kleding tijdens het bewegingsonderwijs het volgende.
Onder punt 2 a.:
– “De meisjes mogen tijdens de lessen bewegingsonderwijs een legging dragen,
kleur: blauw.
Ze mogen een kapje dragen dat strak om het haar zit en geen losse delen
bevat.
In brug- en tweede klassen is het schoolgymnastiekshirt verplicht: leerlingen
in klas 3 of hoger moeten een shirt met korte mouw dragen.”
Onder punt 2 b.:
– “De docent bewegingsonderwijs beoordeelt of de kleding aan de genoemde
voorwaarden voldoet.”
Onder punt 2 c.:
– “Ook bij andere vakken waarbij veiligheidsaspecten een rol spelen is de
toegestane kleding ter beoordeling van de docent.”
Onder punt 6:
– “Tijdens de Ramadan kan er eventueel in lange broek gesport worden wanneer
er vooraf toestemming is gevraagd aan de docent bewegingsonderwijs.”

Door ouders of vertegenwoordigers van leerlingen dient een formulier te
worden ondertekend waarin zij verklaren met de in het ‘programmaboekje’
vermelde schoolregels, waaronder voornoemde, akkoord te gaan. De ouders van
de leerlinge hebben begin september 1997 een dergelijke verklaring
ondertekend.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoekster stelt het volgende.

Verzoekster stelt dat de wederpartij het door haar houding voor de leerlinge
onmogelijk maakt om te voldoen aan haar religieuze verplichtingen. Zij is van
mening dat de religieuze beleving van de leerlinge bij moslims in en buiten
Nederland breed gedragen wordt. Zij vindt tevens dat de daarbij horende
normen, waaronder die ten aanzien van kleding, deel uit maken van stromingen
binnen de Islam.

Verzoekster stelt dat de wederpartij geen beroep doet op het mogelijk in
geding zijn van de veiligheid tijdens het bewegingsonderwijs of op andere
objectieve rechtvaardigingsgronden. Daarom is volgens verzoekster geen sprake
van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd wordt.

Verzoekster voegt aan haar standpunt toe ervan overtuigd te zijn dat de
opstelling van de wederpartij niet is ingegeven door een anti-islamitische
overtuiging of de wens bepaalde groepen buiten de school te houden. Zij
benadrukt dat de wederpartij, in tegenstelling tot andere scholen in
Rotterdam, een onderwijsinstelling is waar leerlingen van allochtone afkomst
zich thuis kunnen voelen en gerespecteerd worden.

3.7. De wederpartij stelt het volgende.

De kledingvoorschriften zijn een aantal jaren geleden tot stand gekomen, toen
bleek dat islamitische leerlingen problemen hadden met de
traditioneel-nederlandse gymnastiekkleding. Er zijn toen gesprekken gevoerd
met vertegenwoordigers van de diverse moslim-gemeenschappen. Onder deze
vertegenwoordigers was een kleine groep die pleitte voor kleding die het
lichaam zoveel mogelijk bedekt. Na lange discussies is het compromis gesloten
dat een strak hoofdkapje en een legging tijdens het bewegingsonderwijs
gedragen mogen worden.
In eerder genoemde discussie werden de veiligheidsaspecten door alle
gesprekspartners erkend en bepalend geacht voor het eventueel toestaan van
afwijkende kleding. Omdat de veiligheid van leerlingen niet in gevaar
gebracht wordt, was dit het argument voor het toestaan van een strak-sluitend
hoofdkapje. Bij het besluit aangaande het dragen van een shirt met lange
mouwen is het veiligheidsargument niet gehanteerd.

Het vasthouden aan gemaakte afspraken en het handhaven van schoolregels zijn
noodzakelijk, omdat het hier een grote scholengemeenschap betreft met een
zeer pluriform leerlingenbestand. Dit brengt een specifieke problematiek met
zich. Duidelijk dient te zijn dat niet allerlei gedragingen getolereerd
kunnen worden.
Elk jaar zijn er echter enkele leerlingen die verder dan de afgesproken
regels willen gaan. Onder hantering van een geloofsargument brengen zij de
wens naar voren om bijvoorbeeld tijdens de bewegingslessen lange mouwen of
een colletje te mogen dragen danwel om van een ander biologieboek gebruik te
maken.
Als telkens van afspraken wordt afgeweken doordat de wederpartij toch weer
tegemoet komt aan wensen zoals in onderhavig geval, wordt de organisatie
onbestuurbaar en worden de gezagsverhoudingen aangetast.
In casu komt daar nog bij dat slechts een gering aantal leerlingen te kennen
heeft gegeven het bewegingsonderwijs te willen volgen met volledig bedekte
armen en dat ouders zich schriftelijk akkoord hebben verklaard met de
voorgeschreven kleding voor het bewegingsonderwijs.

De wederpartij onderkent dat het in het openbaar volledig bedekken van de
armen van vrouwen een uiting is van een, zij het beperkte, groep aanhangers
van de Islam. Zij merkt hierbij op dat er ook stromingen binnen de Islam zijn
die dit niet noodzakelijk vinden, zoals ook op school is gebleken. De
wederpartij vraagt zich bovendien af of alle als religieus benoemde
argumenten inzake kleding, redenen moeten zijn voor afwijking van de
schoolregels.

De wederpartij verzet zich tegen een eventueel door dit incident opgeroepen
beeld van haar school dat deze zich schuldig zou maken aan discriminatie en
intolerantie. Dat beeld strookt niet met de werkelijkheid. De wederpartij
neemt, juist vanuit de eigen godsdienstige grondslag en religieus besef,
andere religies serieus. Daarom kiezen met name islamitische ouders vaak voor
een christelijke school.

De AWGB bepaalt dat in geval sprake is van een godsdienstige grondslag van
een instelling als de wederpartij, vanwege de grondslag sprake kan zijn van
een uitzondering op het verbod van het maken van onderscheid. De wederpartij
wenst echter geen beroep te doen op een wettelijke uitzonderingsgrond.

De wederpartij stelt tot slot dat heroverweging van de schoolregels niet
helemaal is uitgesloten. Schoolregels worden echter nooit halverwege het
schooljaar gewijzigd, omdat anders docenten in onzekerheid raken en dit
ervaren als een bedreiging van hun gezagspositie. Als het schooljaar voorbij
is kunnen, met het oog op de schoolregels voor het volgend schooljaar,
eventuele wijzigingen weer ter discussie komen.

3.8. De getuige stelt het volgende

De getuige leeft volgens regels die de Islam voorschrijft. Zij volgt
arabische les. Volgens de aldaar onderwezen islamitische regels heeft zij in
november 1997 besloten dat haar armen altijd volledig bedekt dienen te zijn
wanneer zij zich buitenshuis begeeft. Zij volgde deze voorschriften voordien
al, maar niet tijdens de bewegingslessen. Vanaf november 1997 wilde zij zich
daaraan ook tijdens de bewegingslessen houden.
De getuige kent leerlingen van een andere school die wèl een shirt met lange
mouwen tijdens het bewegingsonderwijs mogen dragen. Op haar eigen school
waren meisjes die schrokken toen hen bleek dat zij niet in een shirt met
lange mouwen aan het bewegingsonderwijs mochten deelnemen. Zij vermoedt dat
een deel van deze leerlingen wel een shirt met lange mouwen tijdens de
bewegingslessen zou dragen, als dit zou worden toegestaan.

4. De overwegingen van de commissie

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid maakt op grond van
godsdienst als bedoeld in de AWGB door niet toe te staan dat leerlingen
tijdens de lessen bewegingsonderwijs shirts met lange mouwen dragen.

4.2. Artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB bepaalt onder meer dat
onderscheid is verboden bij het aanbieden van goederen en diensten en bij het
sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake door
instellingen die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.

Artikel 1 AWGB stelt tevens, dat onder onderscheid naar godsdienst zowel
direct als indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid
wordt verstaan onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden zoals godsdienst. Indirect onderscheid is onderscheid,
dat op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst of de
andere in de AWGB genoemde gronden direct onderscheid op grond van onder meer
godsdienst tot gevolg heeft.

In artikel 2, eerste lid, AWGB is bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat
objectief gerechtvaardigd is.

Artikel 7, tweede lid, AWGB bepaalt onder andere dat het eerste lid,
onderdeel c, van dit artikel onverlet laat de vrijheid van een instelling van
bijzonder onderwijs om bij de toelating en ten aanzien van de deelname aan
het onderwijs bepaalde eisen te stellen, die gelet op het doel van de
instelling nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag.
De wederpartij heeft gesteld geen beroep te doen op deze uitzondering. De
Commissie laat derhalve een onderzoek naar de toepasselijkheid van deze
wettelijke uitzondering achterwege.

4.3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de
Commissie als volgt.

Artikel 12, tweede lid, onderdeel e, AWGB bepaalt onder meer dat een
schriftelijk verzoek aan de Commissie kan worden ingediend door een stichting
die in overeenstemming met haar statuten de belangen behartigt van diegenen
in wier bescherming de AWGB beoogt te voorzien.

Uit de feitelijke werkzaamheden van verzoekster blijkt dat zij in
overeenstemming met haar statuten de belangen behartigt van degenen die de
AWGB beoogt te beschermen. Hiermee voldoet verzoekster aan de
ontvankelijkheidsvereisten zoals gesteld in artikel 12, tweede lid, onderdeel
e, AWGB.

4.4. Ten aanzien van de vraag of het in het openbaar volledig bedekken van de
armen door islamitische vrouwen en meisjes valt onder de discriminatiegrond
godsdienst zoals bedoeld in de AWGB, overweegt de Commissie als volgt.

Het begrip godsdienst dat in de AWGB als non-discriminatiegrond is opgenomen,
omvat niet alleen het huldigen van een geloofsovertuiging, maar ook het zich
daarnaar gedragen ÃNOOT 3#4#3Ž. Gedragingen die, mede gelet op hun karakter en op de
betekenis van godsdienstige voorschriften en regels, een rechtstreekse
uitdrukking geven aan de godsdienstige overtuiging, worden tevens beschermd
door het verbod van onderscheid op grond van godsdienst. Het dragen van
kleding met lange mouwen door een moslimvrouw of moslimmeisje kan één van die
uitdrukkingen zijn van haar geloofsovertuiging. Verzoekster heeft gesteld en
de wederpartij heeft erkend dat het volledig bedekken van de armen door
meisjes en vrouwen een uiting is van de islamitische geloofsovertuiging.

De wederpartij heeft aangegeven dat er ook stromingen zijn binnen de Islam
waar het niet noodzakelijk wordt geacht dat de armen van meisjes en vrouwen
in het openbaar volledig bedekt blijven. Reeds eerder heeft de Commissie
overwogen dat ook geloofsopvattingen, die slechts door een deel van een
bepaalde geloofsgemeenschap worden gehuldigd, in aanmerking komen voor
bescherming die de AWGB biedt. Dit tenzij er sprake is van een individuele,
subjectieve opvatting zonder dat deze meer algemeen als geloofsuiting van
leden van de geloofsgemeenschap of een bepaalde richting daarbinnen kan
worden beschouwd ÃNOOT 4#4#4Ž. De Commissie stelt met partijen vast dat dit laatste niet
het geval is.

De Commissie concludeert op grond van het voorgaande dat het volledig
bedekken van de armen zoals in deze zaak in geding is, een uiting is van een
godsdienstige overtuiging die valt onder de reikwijdte van de
discriminatiegrond godsdienst zoals bedoeld de AWGB.

4.5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de wederpartij direct
onderscheid maakt. Hieromtrent overweegt de Commissie het volgende.

De wederpartij heeft gesteld dat handhaving van het verbod op het dragen van
een shirt met lange mouwen tijdens bewegingslessen niets te maken heeft met
godsdienstige overtuiging als zodanig maar met beleid dat gestoeld is op
handhaving van afspraken die zijn gemaakt met vertegenwoordigers van de
diverse moslim- gemeenschappen.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij algemene kledingvoorschriften voor
het bewegingsonderwijs heeft vastgesteld die geen onderscheid op grond van
godsdienst inhouden. Tevens kan worden geconstateerd dat daarnaast bij de
kledingvoorschriften rekening is gehouden met islamitische leerlingen, onder
meer door het dragen van een kapje en een legging toe te staan. De Commissie
merkt hierbij op dat ook verzoekster heeft benadrukt dat de wederpartij een
onderwijsinstelling is waar islamitische leerlingen zich thuis voelen en
gerespecteerd worden.

Op grond van het voorgaande acht de Commissie het aannemelijk dat de grond
voor het handelen van de wederpartij niet is gelegen in de geloofsovertuiging
van leerlingen die lange mouwen wensen te dragen tijdens het
bewegingsonderwijs. Derhalve is geen sprake van direct onderscheid op grond
van godsdienst zoals bedoeld in de AWGB.

4.6. Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is van indirect
onderscheid op grond van godsdienst. Daarvoor is nodig dat door handhaving
van het verbod op het dragen van een shirt met lange mouwen tijdens het
bewegingsonderwijs overwegend mensen met een godsdienstige overtuiging worden
getroffen.

De Commissie overweegt dat van degenen die een godsdienstige overtuiging
hebben in ieder geval diegenen worden getroffen, die op grond van hun
godsdienstige overtuiging volledige bedekking van de armen tijdens
bewegingsonderwijs nodig achten. Gesteld noch gebleken is dat leerlingen
vanwege andere redenen een shirt met lange mouwen wensen te dragen tijdens
het bewegingsonderwijs. Derhalve kan worden gesteld dat van degenen, die geen
godsdienstige overtuiging hebben, niemand wordt getroffen. Het voorgaande
leidt tot de conclusie dat overwegend mensen met een godsdienstige
overtuiging worden getroffen en dat derhalve sprake is van indirect
onderscheid naar godsdienst.

4.7. Indirect onderscheid op grond van godsdienst is verboden, tenzij sprake
is van een objectieve rechtvaardigingsgrond.
De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria ÃNOOT 5#4#5Ž:
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn,
– de middelen die zijn gekozen om het doel te bereiken dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte en
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

Als doel van het handhaven van het verbod respectievelijk het niet aanpassen
van het verbod op het dragen van shirts met lange mouwen tijdens het
bewegingsonderwijs is door de wederpartij aangegeven de bestuurbaarheid van
de organisatie en de handhaving van het gezag ten aanzien van leerlingen.
De Commissie stelt vast dat aan dit doel iedere discriminatie vreemd is.

Het middel dat de wederpartij ter bereiking van dit doel hanteert is
handhaving van eenmaal vastgestelde regels, in casu het verbod tot het dragen
van lange mouwen tijdens het bewegingsonderwijs. Verzoekster heeft niet
betwist en de Commissie acht aannemelijk dat dit middel beantwoordt aan een
werkelijke behoefte van de wederpartij.

4.8. Ten aanzien van de vraag of dit middel geschikt en noodzakelijk is,
overweegt de Commissie als volgt.

De wederpartij heeft gesteld dat zij gelet op de omvang van de
scholengemeenschap en de pluriformiteit van de leerlingenpopulatie grenzen
moet stellen aan hetgeen als religieuze uitingen toelaatbaar kan worden
geacht, teneinde de bestuurbaarheid van de organisatie alsmede het gezag te
handhaven. Afspraken die in dat kader zijn gemaakt dienen om die reden te
worden gehandhaafd. Aangezien aangaande godsdienstige uitingen van
moslimleerlingen afspraken zijn gemaakt in overleg met vertegenwoordigers van
de diverse moslimgemeenschappen, onder meer inhoudende dat tijdens het
bewegingsonderwijs wel een legging en hoofdkapje mogen worden gedragen maar
geen lange mouwen, heeft de wederpartij geweigerd wijziging te brengen in het
kledingsvoorschrift ter zake het dragen van korte mouwen.

De Commissie stelt vast dat het toestaan van het dragen van lange mouwen
tijdens het bewegingsonderwijs geen wijziging brengt in de inhoud van het
onderwijs (hetgeen bijvoorbeeld bij tegemoetkoming aan de vraag naar andere
biologieboeken wel het geval kan zijn) noch wijziging brengt in de wijze
waarop dit onderwijs wordt gegeven. De Commissie constateert tevens dat
opheffing van het verbod op het dragen van lange mouwen geen verandering met
zich brengt in de omstandigheden waarin het bewegingsonderwijs bij de
wederpartij wordt gegeven, nu daarbij van veiligheids- of gezondheidsredenen
geen sprake is ÃNOOT 6#4#6Ž. Nog los van het feit dat slechts een zeer beperkt aantal
leerlingen tijdens het bewegingsonderwijs lange mouwen wil dragen, vermag de
Commissie derhalve niet in te zien dat handhaving van het bestreden verbod op
zichzelf de bestuurbaarheid van de organisatie en de gezagsverhoudingen in
gevaar brengt. Wat de handhaving van het verbod als zodanig betreft kan
mitsdien geen sprake zijn van een objectieve rechtvaardiging. Het middel dat
de wederpartij hanteert om het doel te bereiken is disproportioneel en dus
niet geschikt terwijl het middel evenmin noodzakelijk is.

4.9. De Commissie begrijpt het verweer van de wederpartij aldus, dat niet
zozeer het alsnog toestaan van het dragen van lange mouwen tijdens het
bewegingsonderwijs zelf problematisch is alswel de vrijbrief die daarmee zou
worden gegeven om ondanks eerder gemaakte afspraken aan wensen tot wijziging
van kledingvoorschriften of andere schoolregels te moeten voldoen.

Ten aanzien hiervan overweegt de Commissie allereerst dat gelet op de omvang
van de scholengemeenschap en de pluriformiteit van de leerlingenpopulatie bij
de wederpartij het stellen van grenzen aan een veelheid van gedragingen die
al dan niet voortvloeien uit een godsdienstige overtuiging gerechtvaardigd
kan zijn teneinde de organisatie bestuurbaar te houden. Daarbij ligt het voor
de hand dat in dat kader afspraken gemaakt worden waaraan het bestuur in
beginsel vasthoudt op straffe van mogelijk gezagsverlies. De Commissie merkt
hierbij op dat de wederpartij zorgvuldig te werk is gegaan door daartoe in
overleg te treden met vertegenwoordigers van diverse stromingen binnen de
Islam.
De Commissie overweegt vervolgens dat de afspraken die in casu zijn gemaakt
(mede) zijn ingegeven door de wens daarmee ten behoeve van de bestuurbaarheid
van de organisatie zekere grenzen te stellen. Dit neemt echter niet weg dat
bij de vraag, waar de grenzen zouden moeten worden gelegd, het in de AWGB
gestelde er toe leidt dat elke uiting van een godsdienstige overtuiging
afzonderlijk moet worden gewogen, in casu in het licht van de bestuurbaarheid
van de organisatie als onderwijsinstelling. Deze weging strookt niet met de
afspraken die de wederpartij in overleg met vertegenwoordigers van diverse
stromingen binnen de Islam heeft gemaakt, nu de wederpartij heeft gesteld dat
daarbij sprake was van compromissen. Het voorgaande betekent dat noch het
aantal toegestane godsdienstige uitingen noch de omvang van een bepaalde
stroming binnen de Islam noch het aantal betrokken moslimleerlingen zonder
meer bepalend mogen zijn voor het al dan niet toestaan van bepaalde
godsdienstige uitingen. Zoals de Commissie heeft overwogen ten aanzien van de
hier in geding zijnde handhaving van het verbod op het dragen van lange
mouwen tijdens het bewegingsonderwijs, zijn er geen gevolgen voor de
bestuurbaarheid van de organisatie en voor het onderwijs verbonden aan
opheffing van dat verbod.

4.10. Ten aanzien van het verweer van de wederpartij dat gezagsverhoudingen
in gevaar worden gebracht als telkens nieuwe afspraken worden gemaakt,
overweegt de Commissie tot slot als volgt.

De omvang van de scholengemeenschap en de pluriformiteit van de
leerlingenpopulatie noodzaken tot het stellen van regels. De wederpartij
heeft gemotiveerd gesteld dat schoolregels nooit halverwege het schooljaar
worden gewijzigd. Eventuele wijzigingen kunnen wel aan het einde van het
schooljaar met het oog op het volgende jaar ter discussie komen. Voor wat
betreft de wijziging van het kledingvoorschrift ter zake het dragen van korte
mouwen kan dit niet problematisch zijn, nu het oordeel van de Commissie met
het oog hierop versneld is vastgesteld.

Voor wat betreft het verweer van de wederpartij in zijn algemeenheid
overweegt de Commissie dat een mogelijk herhaaldelijk afwijken van afspraken
inderdaad afbreuk kan doen aan het gezag van de wederpartij. Dit kan echter
evenzo het geval zijn indien -zoals in casu- niet wordt afgeweken van
afspraken hoewel dit op zichzelf geen enkel gevolg zou hebben voor het
onderwijs en voor de bestuurbaarheid van de organisatie. Dit wordt
geïllustreerd door het feit dat thans bij de Commissie tegen de wederpartij
een klacht is ingediend ondanks het feit dat -zoals verzoekster zelf
benadrukt- de wederpartij een beleid voert waarin leerlingen met
verschillende herkomst en verschillende godsdienstige overtuigingen zich
thuis voelen. Daarenboven rust op de wederpartij de plicht om zich te
onthouden van het maken van onderscheid zoals verboden in de AWGB.

Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de wederpartij, door
handhaving van het verbod op het dragen van lange mouwen tijdens het
bewegingsonderwijs, indirect onderscheid op grond van godsdienst heeft
gemaakt dat niet objectief gerechtvaardigd is.
Dit leidt tot de conclusie dat de wederpartij in strijd heeft gehandeld met
de AWGB.

5. Het oordeel van de commissie

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de …. te Rotterdam indirect
onderscheid op grond van godsdienst maakt zoals bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onderdeel c van de Algemene wet gelijke behandeling en mitsdien in
strijd met deze wet handelt.
@@TNT=
[NOOT_1]
Koninklijke Besluit van 29 juni 1994, tot vaststelling van de werkwijze van
de Commissie gelijke behandeling, Stb. 606.
[NOOT_2]
Statuten Stichting RADAR, 19 januari 1987, Rotterdam.
[NOOT_3]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nummer 5,
pag. 39/40.
Vergelijk ook Tweede Kamer, vergaderjaar 1975-1976, 13872,
nummer 3, pag. 29.
[NOOT_4]
Commissie gelijke behandeling, 21 maart 1997, oordeel 97-23.
[NOOT_5]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 3, p. 14 en Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von
Hartz, 13 mei 1986, zaak 170/84, Jur. 1986, p. 1620; Rinner-Kühn versus FWW
Spezial Gebadereinigung GmbH & Co.KG, 13 juli 1989, zaak 171/88, Jur. 1989,
p. 2757.
[NOOT_6]
Zie voor een oordeel van de Commissie waarbij van veiligheidsredenen wel
sprake was oordeel 97-149, d.d. 24 december 1997.

Rechters

Mrs Timmerman-Buck, Den Boer, Van Schijndel