Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 1 juli 1998

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


De man beroept zich op art. 405 lid 2 BW (oud) en wijst op de verjaring van
de vordering tot het vaststellen van het vaderschap door verloop van vijf
jaar vanaf de geboorte van het kind.
Bij de herziening van het afstammingsrecht is de verjaringstermijn in art.
405 lid 2 vervallen. Art. III van de overgangsbepaling luidt dat het voor het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende recht van toepassing
blijft op procedures, onder meer ter vaststelling van de onderhoudsbijdrage
als bedoeld in artikel 1:394 BW. Maar ten aanzien van de verjaringstermijn
van de vaderschapsactie geldt een andere regeling, namelijk ‘het vervallen
van artikel 450 lid 2 zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, heeft onmiddellijke werking.’ Het
beroep op de verjaringstermijn slaagt reeds daarom niet.

Volledige tekst

Het geding in eerste instantie

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 6 augustus 1992, 25 januari 1995, 15 november 1995, 17 juli
1996 en 29 januari 1997 door de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden.

Het geding in hoger beroep

Bij exploit van 25 april 1997 is door A hoger beroep ingesteld van de
vonnissen d.d. 15 november 1995, 17 juli 1996 en 29 januari 1997 met
dagvaarding van B tegen de zitting van 7 mei 1997.

De conclusie van de memorie van grieven luidt:

‘de vonnissen van 15 november 1995, 17 juli 1996 en 19 januari 1997 onder
rolnummer F 37/88 tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres
gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

I. De vordering van B niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vordering
van B af te wijzen;

II. B te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder de kosten
van gelegde beslag’.

Bij memorie van antwoord is door B verweer gevoerd met als conclusie:

‘zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, te bevestigen de
vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 15 november 1995,
17 juli 1996, en 29 januari 1997 onder rolnummer FAZA 37/88 tussen partijen
gewezen, met veroordeling van appellant, uitvoerbaar bij voorraad, in de
kosten van dit hoger beroep.’

Voorts hebben partijen ieder nog een akte genomen.

Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

De grieven

A heeft zeven grieven opgeworpen.

De beoordeling

1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de eerste alinea van het
vonnis d.d. 6 augustus 1992 waarvan beroep onder de kop ‘rechtsoverwegingen’
is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden
uitgegaan.
Dit geldt evenzeer voor de in het vonnis aan B gegeven bewijsopdracht.

2. Voorts is geen grief opgeworpen tegen de overweging neergelegd in het
vonnis van 25 januari 1995 dat de rechtbank bewezen acht dat B. is geslaagd
in het haar opgedragen bewijs dat partijen hebben samengewoond in de periode
genoemd in de bewijsopdracht, noch is een grief opgeworpen tegen de
beslissing om een – in dat vonnis nader omschreven – vaderschapsonderzoek te
gelasten. Het hof zal van deze omstandigheden dienen uit te gaan. Tenslotte
staat ook tussen partijen vast dat A. zich niet heeft onderworpen aan het
vaderschapsonderzoek zoals in het vonnis omschreven.

3. Bij memorie van grieven heeft A. een nieuw verweer opgeworpen. Met een
beroep op art. 1:405 lid 2 BW (oud) wijst hij op de verjaring van de
vordering van B, welke vordering verjaart door verloop van vijf jaar, te
rekenen van de geboortedag van het kind. Sinds die datum zijn immers meer dan
vijf jaar verstreken tot de datum van de inleidende dagvaarding.

4. Bij Koninklijk Besluit van 21 februari 1998 Stb. 126 tot vaststelling van
het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 24 december 1997 tot
herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb.
772, is bepaald dat bedoelde wet van 24 december 1997 met ingang van 1 april
1998 in werking treedt.
Bij voormelde wet is ondermeer bepaald dat art. 1:405 lid 2 BW, waarin een
verjaringstermijn van 5 jaar vanaf de geboortedag van het kind was
aangegeven, vervalt. Art. III van die wet (de overgangsbepaling) luidt – kort
samengevat – dat het voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet
geldende recht van toepassing blijft op procedures waarin de inleidende
dagvaarding is betekend met betrekking tot ondermeer vaststelling van een
onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:394 BW. Dit art. III lid 1
vervolgt:
‘Het vervallen van artikel 405, tweede lid, zoals dat luidde onmiddellijk
voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, heeft
evenwel onmiddellijke werking.’

5. Het beroep op de verjaringstermijn van art. 1:405 lid 2 BW slaagt reeds
daarom niet.

Met betrekking tot de grieven I en II :
6. Blijkens de grieven heeft de rechtbank ten onrechte in haar vonnis van 15
november 1995 overwogen dat – A heeft geweigerd medewerking te verlenen aan
een deskundigenonderzoek en voorts ten onrechte overwogen dat A er belang aan
hecht om de waarheid te verhullen.

7. Anders dan in zijn conclusie na deskundigenbericht waarin A aanvoerde dat
hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank in haar vonnis d.d.
25 januari 1995 en daartegen hoger beroep wil instellen, voert hij in hoger
beroep aan dat hij niet heeft geweigerd maar dat hij niet beschikte over een
bedrag van ƒ 2.250, welke bedrag hij op voorhand in verband met het onderzoek
diende te betalen.

8. In voormeld vonnis van 25 januari 1995 heeft de rechtbank beslist dat de
deskundige voorafgaand aan haar werkzaamheden een voorschot kan verlangen,
vooralsnog te begroten op ƒ 2.250 welk bedrag zal worden betaald door de
griffier van de rechtbank, zulks nu op grond van art. 223 lid 2 RV aan B niet
kon worden opgedragen het voorschot te betalen.

9. De stelling dat A op voorhand ƒ 2.250 in verband met het onderzoek diende
te betalen, is derhalve – gelet op het voorgaande – onjuist.

10. Op grond van het vorenoverwogene komt het hof – evenals de rechtbank –
tot de conclusie dat A door niet mede te werken aan het onderzoek, er
klaarblijkelijk belang aan hecht om de waarheid te verhullen. Aan het feit
dat A geen medewerking verleende, kon de rechtbank die gevolgtrekking
verbinden die haar geraden voorkwam. Zo heeft de rechtbank terecht overwogen
dat zij het vermoeden heeft dat er in ieder geval een zeer aanzienlijke kans
bestaat dat een onderzoek zou uitwijzen dat A de vader van C is. In hoger
beroep heeft A afgezien van het reeds genoemde financiële argument dat naar
het oordeel van het hof geen hout snijdt – geen andere argumenten aangevoerd
op grond waarvan het hof tot een anders luidend oordeel zou moeten komen

11. De grieven falen.

Met betrekking tot de grieven III, IV en V:
12. De grieven richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank in haar
vonnis van 17 juli 1996 en 15 januari 1997 waar het betreft de overweging dat
hetgeen B aanvoert zich slecht laat rijmen met de stelling van A dat hij
sinds 1985 geen eigen inkomsten heeft alsmede dat deze stelling bezijden de
waarheid is. Ook tegen het feit dat de resultatennota’s de rechtbank
ongeloofwaardig overkomen, richt de grief zich.

13. Ten tijde van de comparitie van partijen op 15 januari 1996 heeft A aan
de rechter-commissaris verklaard, zoals blijkt uit de door hem getekende
verklaring neergelegd in het proces-verbaal:
“Mijn vrouw drijft een onderneming. Met die onderneming gaat het niet goed en
er dreigt een faillissement aan te komen. Ik heb geen dienstbetrekking gehad
en ook geen uitkering genoten. Ik heb af en toe gewerkt in het bedrijf van
mijn vrouw. […]. Mijn vrouw heeft mij vanaf 1985 onderhouden.”

14. Na deze comparitie van partijen heeft B op 24 april 1996 een overzicht in
het geding gebracht van panden in Y en Z die eigendom van A en/of zijn
echtgenote zijn.
Met betrekking tot de panden in Y heeft A zijnerzijds overgelegd een kopie
van een brief van het notariskantoor D te Y waaruit niet alleen valt af te
leiden dat beide panden te Y zijn verkocht in april 1996, maar ook dat tot
dat tijdstip de huur van die panden ƒ 2.125 per maand bedroeg. Uit het
overzicht uit het kadaster te Z dat door B in het geding is gebracht, blijkt
met betrekking tot de panden X te Z dat die door de echtgenote van A in 1988
zijn gekocht voor ƒ 300.000 en voorts dat het pand W te Z voor de helft in
eigendom aan A toebehoort, de andere helft aan zijn echtgenote, terwijl het
pand V eigendom is van zijn echtgenote die het pand in 1993 voor ƒ 600.000
kocht.

15. A heeft vervolgens bij akte ondermeer een kopie van een brief van de bank
Z e.o. gedateerd 26 augustus 1996, gericht aan zijn raadsman, in het geding
gebracht, waarin de schulden en de daarmee samenhangende zekerheden van A bij
de bank zijn vermeld. Blijkens die brief heeft A voor meer dan ƒ 1.250.000
aan schulden, terwijl daar als zekerheden tegenover staan:
– bankhypotheek ad ƒ 900.000 op W en V en te Z;
– bankhypotheek ad ƒ 350.000 op X te Z;
– verpanding van inventaris, machines, transportmiddelen en voorraden;
– verpanding van twee gemengde verzekeringen ad ƒ 200.000 ieder bij E ;
– verpanding van de te vorderen B.T.W;
– aan de notaris is opdracht gegeven voor het vestigen van een 2e hypotheek
ad ƒ 300.000 op X, W en V en te Z.

16. Uit het eigen verweer van A valt af te leiden dat hij aan huurinkomsten
voor de panden te Y ƒ 1.300 per maand ontving. Hij verhuurde daartoe de voor-
tussen en achterkamer op nr 40 en op nr 38 op de eerste verdieping de
voorkamer, achterkamer, en op de tweede verdieping een voorkamer en een
achterkamer in vier “delen” á ƒ 325 per maand.

B heeft aangevoerd dat hij elf kamers verhuurde. Nu – zoals uit de door A
overgelegde stukken blijkt – de notaris in zijn afrekening een maandelijks
huurbedrag vermeldt van ƒ 2.125, zal het hof er met het oog op de door A te
maken (hypothecaire) kosten van uitgaan dat de door A genoemde huuropbrengst
van ƒ 1.300 als een netto bedrag is bedoeld.

17. Zelfs indien slechts rekening moet worden gehouden met een netto
huuropbrengst van ƒ 1.300 per maand, dan geldt dat A heeft nagelaten de
rechtbank naar behoren te informeren over zijn inkomsten. Het door A in hoger
beroep gevoerde verweer dat hij sinds 1985 niet over eigen inkomsten (heeft)
beschikt ter staving waarvan hij nog aangiften
inkomstenbelasting/premievolksverzekering 1993 en 1994 heeft overgelegd,
terwijl anderzijds blijkt dat hij voor meer dan 1 miljoen gulden (al dan niet
samen met zijn echtgenote) schulden heeft kunnen maken bij de (…) bank,
doet niet realistisch aan.

18. Ten aanzien van de resultatennota’s van de Belastingdienst geldt dat
daaruit slecht kan worden afgeleid dat de belastingdienst niet is gebleken
dat A in de betreffende jaren onder eigen naam inkomsten heeft genoten.

19. Naar het oordeel van het hof is, nu niet van relevante lasten is
gebleken, zelfs de huuropbrengst van ƒ 1.300 toereikend om een
kinderalimentatie van ƒ 250 per maand te kunnen betalen. De vraag of die
huuropbrengst ook voldoende was om het door B, gevorderde bedrag van ƒ 400
per maand te voldoen, kan buiten beschouwing blijven daar de rechtbank een
bedrag van niet meer dan ƒ 250 heeft opgelegd.

20. De grieven falen.

Met betrekking tot grief VI:
21. De grief strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen
dat A gelet op zijn draagkracht en op de wettelijke maatstaven, dient bij te
dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, zoals
in het dictum vermeld.

22. Deze grief die ook niet nader is toegelicht dan met een verwijzing naar
de voorgaande grieven, behoeft gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen,
geen nadere bespreking.

23. De grief faalt.

Met betrekking tot grief VII:
24. Deze grief richt zich tegen de beslissing zoals vervat in het eindvonnis
van de rechtbank.

Gelet op al het hiervoor overwogene, faalt ook deze grief.

Slotsom
Nu geen van de grieven slaagt, zullen de vonnissen, die aan beroep zijn
onderworpen, worden bekrachtigd. A zal als de in het ongelijk te stellen
partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

De beslissing

Het gerechtshof: bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt A in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan
de zijde van B tot aan deze uitspraak op ƒ 370 aan verschotten en ƒ 2.250 aan
salaris voor de procureur.

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Streppel, Knijp, Bax-Stegenga