Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 juni 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een advocaat is (verplicht) lid van de Nederlandse Orde van Advocaten. Als
lid is hij verplicht tot deelname aan een nabestaandenpensioenregeling van de
Orde. Bij het bepalen van de hoogte van de pensioenpremie houdt de Orde
rekening met sterftekansen en de verwachte levensduur van mannen en vrouwen.
Als gevolg hiervan betalen mannen een hoger premiebedrag dan vrouwen. De man
is van mening dat het verschil in premie leidt tot direct onderscheid naar
geslacht. De Commissie concludeert dat de premie voor mannelijke en
vrouwelijke deelnemers ongelijk is. Hierdoor is er sprake van direct
onderscheid op grond van geslacht. Dit verschil wordt veroorzaakt door het
verdisconteren van statistische levensverwachtingen tussen mannen en vrouwen
en de verschillen in levensverwachting van de partners voor wie de
nabestaandenverzekering wordt afgesloten. De Wgb kent hiervoor een
uitzondering op het verbod op direct onderscheid op grond van geslacht. Geen
strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 25 februari 1997 verzocht de heer mr …. van Ruth te Asten (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of door de Stichting Pensioenfonds
Nederlandse Orde van Advocaten te Den Haag (hierna: de wederpartij) jegens
hem onderscheid naar geslacht wordt gemaakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling.

1.2. Bij de premieheffing voor het nabestaandenpensioen wordt door de
wederpartij voor mannelijke en vrouwelijke deelnemers een verschillende
jaarpremie gehanteerd. Verzoeker is van mening dat de wederpartij hiermee
onderscheid naar geslacht maakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 2 december 1997. Deze
zitting is vanwege verhindering van de wederpartij uitgesteld. Vervolgens
zijn partijen opgeroepen voor een zitting op 17 maart 1998.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. mr. ….

van de kant van de wederpartij
– dhr. …. (actuaris pensioenfonds)
– dhr. mr. …. (voorzitter pensioenfonds)
– dhr. …. (uitvoerend secretaris pensioenfonds)
– mw. mr. E.P.J.M. van den Wildenberg-Aarts (advocaat)

van de kant van de Commissie
– mw. Prof.mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Op 10 april 1998 traden de gewijzigde tekst van de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB) alsmede de gewijzigde artikelen 7:646
en 7:647 Burgerlijk Wetboek (BW) met terugwerkende kracht in werking
ÃNOOT 1#4#1Ž.
Aangezien partijen ter zitting niet beschikten over de volledige tekst van
deze wetswijzigingen, zijn partijen door de Commissie in de gelegenheid
gesteld hun standpunt ten aanzien van de toepasselijkheid van deze wetgeving
nader te bepalen. De wederpartij heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt
in een schriftelijke reactie van 14 mei 1998.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Krachtens artikel 28 van de Advocatenwet is het College van
Afgevaardigden der Nederlandse Orde van Advocaten bevoegd tot het vaststellen
van verordeningen in het belang van de goede uitoefening van de praktijk,
daaronder begrepen de verzorging van de nabestaanden van advocaten. Krachtens
deze bepaling is sedert 1 januari 1971 van kracht de Verordening Weduwen-,
Weduwnaars- en Wezenpensioen (hierna: de Verordening). In artikel 29
Advocatenwet wordt onder andere bepaald dat verordeningen die door het
College zijn vastgesteld, verbindend zijn voor leden van de Nederlandse Orde
van Advocaten (hierna: de orde). In het College van Afgevaardigden zijn de
afgevaardigden van de plaatselijke ordes van advocaten verenigd (artikel 20
Advocatenwet).

De wederpartij is een stichting die ten doel heeft het treffen van
oudedagsvoorzieningen, voorzieningen bij invaliditeit, alsmede voorzieningen
ten behoeve van nabestaanden van overleden advocaten en procureurs. De
wederpartij is ten behoeve daarvan opgericht.
De deelnemingsverplichting voor gehuwde advocaten is eveneens neergelegd in
artikel 4, tweede lid, van de statuten van de wederpartij en artikel 2,
eerste lid, van het reglement no. 1 van de Stichting Pensioenfonds
Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: het reglement).
Artikel 4 van de in het geding zijnde Verordening bepaalt dat in beginsel
iedere gehuwde advocaat jonger dan 70 jaar, verplicht is met de wederpartij
een overeenkomst van deelneming aan de pensioenvoorziening te sluiten.
Krachtens artikel 13 van de statuten van de wederpartij is het College van
Afgevaardigden bevoegd de reglementen vast te stellen en te wijzigen en
krachtens artikel 14 bevoegd om de statuten van de wederpartij te wijzigen.

Verzoeker is advocaat, lid van de orde en op grond van deze bepalingen
verplicht tot deelname aan de onderhavige pensioenregeling.

3.2. De wederpartij heeft de overlijdensrisico’s van de deelnemers aan de
pensioenregeling ondergebracht bij een (her)verzekeraar. De ontvangen premies
van de deelnemers worden met inhouding van de kosten aan deze verzekeraar
doorbetaald. Bij overlijden van een deelnemer keert de herverzekeraar aan de
wederpartij een kapitaal uit dat de waarde vertegenwoordigt van de
toekomstige uitkeringen aan de nabestaanden van de desbetreffende overleden
deelnemer.

3.3. Bij het bepalen van hoogte van de premie geldt het volgende:
– het bedrag van het verzekerde weduwnaarspensioen voor een vrouwelijke
advocaat is gelijk aan het bedrag van het verzekerde weduwenpensioen voor de
mannelijke advocaat bij gelijke leeftijd,
– voor mannen wordt de sterftetafel GBM (Gehele Bevolking Mannen) 1985-1990
met twee jaar leeftijdsterugtelling gebruikt, voor vrouwen de sterftetafel
GBV (Gehele Bevolking Vrouwen) 1985-1990 met twee jaar leeftijdsterugtelling.

Het verschil in premiehoogte wordt bepaald door:
– de sterftekansen van vrouwen in de leeftijdsgroep van 21 tot 70 jaar, die
lager zijn dan voor mannen (bij 25,5 jaar bijvoorbeeld is het sterftequotiënt
voor mannen 0373 en voor vrouwen 0188; bij 65,5 jaar voor mannen 0,14.479 en
voor vrouwen 0,06546) ÃNOOT 2#4#2Ž,
– de verwachte toekomstige levensduur van een man, die kleiner is dan die van
een vrouw bij dezelfde leeftijd (bij 25,5 jaar is het aantal te verwachten
levensjaren voor mannen 49,30 jaar en voor vrouwen 55,40 jaar; bij 65,5
jarigen voor mannen 13,95 jaar en voor vrouwen 18,51 jaar) ÃNOOT 3#4#3Ž, terwijl ervan
wordt uitgegaan dat van een echtpaar de man gemiddeld drie jaar ouder is dan
de vrouw.

De besluiten met betrekking tot de financiering van de pensioenvoorzieningen
behoeven de goedkeuring van het College van Afgevaardigden van de orde
(artikelen 12 en 13 van de statuten van de wederpartij). In de praktijk doet
het bestuur van de wederpartij terzake een voorstel aan het College van
Afgevaardigden.

3.4. De kantonrechter te Helmond heeft zich bij vonnis van 22 november 1996
over deze kwestie uitgesproken. De rechter oordeelde dat de advocaat in
kwestie (verzoeker) onvoldoende had onderbouwd waarom de Verordening in
strijd zou zijn met bepalingen van internationaal recht. Tevens overwoog de
rechter:
“(…) [Het] betreft (…) hier niet een voorwaarde voor de toegang tot het
beroep van advocaat: de voorwaarden, waaraan men moet voldoen om als advocaat
te kunnen worden ingeschreven, zijn omschreven in de Advocatenwet. De
verplichting tot deelneming aan de Risicoregeling en het onderscheid in te
betalen premie ontstaan pas nadat men als advocaat is ingeschreven. Evenmin
kan worden gezegd, dat door een dergelijk relatief gering verschil in premie
de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep
van advocaat voor de ene sekse anders komt te liggen dan voor de andere.
(…)” ÃNOOT 4#4#4Ž

De standpunten van partijen

3.5. Verzoeker stelt het volgende.
De verschillende jaarpremie voor mannen en vrouwen voor het
nabestaandenpensioen, leidt tot direct onderscheid naar geslacht. Ieder die
als advocaat wordt beëdigd, is verplicht zich te onderwerpen aan de
pensioenverordening. Door het verschil in premie kan worden gesteld dat de
toegang tot het beroep van advocaat voor mannen bemoeilijkt wordt ten
opzichte van vrouwen, hetgeen in strijd is met artikel 6 van de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).

3.6. Er is geen sprake van een verzekering van een risico. Een deelnemer in
het pensioenfonds is geen verzekeringnemer. Het gaat om de relatie
deelnemer-pensioenfonds, waarin geen sprake is van een verzekering. De
deelnemer staat buiten het feit dat het Pensioenfonds het risico verzekert.
De uitzondering op het gelijke behandelingsbeginsel genoemd in artikel 1
onder h van het Besluit gelijke behandeling is dan ook niet van toepassing.

3.7. Ook indien wel van een verzekeringsovereenkomst tussen deelnemer en
pensioenfonds sprake is, is de uitzondering niet van toepassing. De
uitzondering heeft namelijk betrekking op situaties waarin het verschil in
levensverwachting tussen mannen en vrouwen het verschil in premie
redelijkerwijs meebrengt. Hetgeen de wederpartij hieromtrent heeft aangevoerd
is onvoldoende. De verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen
zouden specifiek betrekking dienen te hebben op de beroepsgroep van
advocaten.

3.8. De wederpartij stelt het volgende.
Zij biedt deelnemers uitsluitend een verzekering van het nabestaandenpensioen
op basis van een risicoregeling ÃNOOT 5#4#5Ž. De deelnemers bouwen derhalve geen recht op
aanspraken op. De hoogte van het uit te keren bedrag is afhankelijk van de
leeftijd van de advocaat. Bij overlijden na de leeftijd van 70 jaar is de
uitkering nihil.
Binnen de beroepsgroep is in overleg de hoogte van de te verzekeren uitkering
tot stand gekomen.
Vanaf 1971 is deelname verplicht (mits aan de voorwaarden voor het verplichte
deelnemerschap wordt voldaan) voor mannelijke advocaten, vanaf 1989 voor
vrouwelijke advocaten.

Het betreft een verzekering van het overlijdensrisico, waarbij het gaat om
een dekking van een risico waar premiebetaling tegenover moet staan.
Dat er sprake is van een verzekering blijkt uit een uitspraak van de Hoge
Raad over de privaatrechtelijke definitie van het begrip levensverzekering.
ÃNOOT 6#4#6Ž De HR heeft vastgesteld dat de levensverzekering omvat “alle overeenkomsten
omtrent de uitkering van een kapitaal of een rente, op levens- en
sterftekansen gegrond, waarbij de uitkering of de premiebetaling of beide in
enigerlei opzicht afhankelijk worden gesteld van het in leven zijn of de dood
van een of meer bepaalde personen”. De overeenkomst tussen verzoeker en de
wederpartij dient dan ook te worden gekwalificeerd als een
verzekeringsovereenkomst.

3.9. Artikel 6 en 7 van de AWGB zijn niet van toepassing op deze zaak, om dat
het verbod van onderscheid niet geldt in gevallen waarin het geslacht
bepalend is. Ingevolge artikel 1 sub h van het Besluit gelijke behandeling,
kan de onderhavige verzekering als zodanig worden aangemerkt, waardoor het
verbod op onderscheid niet van toepassing is op onderhavige casus. Het
pensioenfonds dekt het overlijdensrisico van deelnemers tegen een van het
geslacht van die persoon afhankelijke premie. Het verschil in premie is een
afspiegeling van het verschil in levensverwachting tussen beide seksen. Door
de lagere sterftekansen van vrouwen, moet de herverzekeraar in een relatief
kleiner aantal gevallen het verzekerde kapitaal uitkeren. Het verzekerde
kapitaal kan voor een vrouwelijke advocaat lager zijn, aangezien van een
echtpaar de man gemiddeld drie jaar ouder is dan de vrouw, terwijl de
verwachte toekomstige levensduur van een man kleiner is dan van een vrouw van
dezelfde leeftijd.

3.10. De onderhavige pensioenregeling valt onder het nieuwe artikel 12a WGB.
Artikel 12b WGB brengt mee dat het de wederpartij niet is toegestaan
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen ten aanzien van de bepaling van
de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt
gebracht, de bepaling van de inhoud van de pensioenvoorziening en wat de
uitvoering betreft.
Aangezien voor de verplichte deelname voor mannen en vrouwen dezelfde
criteria gelden, wordt er geen onderscheid gemaakt op grond van geslacht. Ook
het door de weduwe of weduwnaar te ontvangen pensioen is gelijk, zodat er ook
geen onderscheid tussen mannen en vrouwen aangaande de omvang van het
pensioen wordt gemaakt.
Wel wordt onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen waar het de hoogte van
de premie betreft. Dit verschil wordt veroorzaakt door actuariële
berekeningselementen. Op grond van artikel 12c, onder a, WGB blijft in casu
toepassing van artikel 12b WGB met betrekking tot de omvang van de geldelijke
bijdrage buiten beschouwing, nu deze gerechtvaardigd is in verband met voor
mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen.

3.11. Nergens is bepaald dat voor de premiesamenstelling moet worden
uitgegaan van de samenstelling en risico’s van een specifieke beroepsgroep.
De premies zijn derhalve redelijkerwijs vastgesteld aan de hand van de
genoemde algemene sterftetafels.
Gelet op de omvang van de deelnemerspopulatie is het ook niet goed mogelijk,
vanuit het oogpunt van financiering zelfs onverantwoord, rekening te houden
met de samenstelling van de beroepsgroep. Sterftetabellen met betrekking tot
een specifieke beroepsgroep zijn pas representatief bij een minimale omvang
van 30.000 personen. De onderhavige populatie van advocaten bestaat uit 3.000
mannen en 790 vrouwen. Het resultaat van bestandsgewogen actuariële factoren
zou bovendien voor verzoeker niet tot een gunstiger resultaat leiden,
aangezien het aandeel van jonge vrouwen in de beroepsgroep relatief groot is
en het verzekeren van nabestaandenpensioen voor deze groep goedkoper is dan
voor mannen van dezelfde leeftijd en ouder.
Bovendien is er sprake van een winstdelingsovereenkomst met de
herverzekeraar. Op basis daarvan is het mogelijk het eventueel gunstige
verschil in sterfte binnen de beroepsgroep en de rest van Nederland ten goede
te laten komen aan de deelnemers, hetgeen de laatste jaren ook is gebeurd.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker een verboden
onderscheid naar geslacht maakt door voor gehuwde mannelijke advocaten een
hogere premie te heffen ten behoeve van het verzekeren van een
nabestaandenpensioen dan voor gehuwde vrouwelijke advocaten van dezelfde
leeftijd.

4.2. In dat verband zijn de volgende wetsartikelen van belang.

Onder onderscheid in de zin van de wetgeving gelijke behandeling moet zowel
ingevolge artikel 1 AWGB als artikel 1 WGB onder andere direct onderscheid
naar geslacht worden verstaan.

Artikel 6 AWGB verbiedt onderscheid met betrekking tot de voorwaarden voor en
de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot uitoefening van en
ontplooiing binnen het vrije beroep.

Artikel 7, sub a AWGB verbiedt onderscheid bij het aanbieden van goederen of
diensten en bij onder andere het sluiten of uitvoeren van overeenkomsten
terzake in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

Artikel 2, tweede lid, sub a AWGB bepaalt dat onderscheid op grond van
geslacht niet verboden is in de gevallen waarin het geslacht bepalend is.
Artikel 1 sub h van het Besluit gelijke behandeling ÃNOOT 7#4#7Ž bepaalt dat deze
uitzondering van toepassing is bij de verzekering van een risico dat
afhankelijk is van het leven van een persoon tegen een van het geslacht
afhankelijke premie, voor zover het verschil in levensverwachting tussen
mannen en vrouwen het verschil in premie redelijkerwijs meebrengt.

Artikel 4, sub a AWGB bepaalt dat de AWGB de toepasselijkheid van de WGB
onverlet laat.

Artikel 2 WGB bepaalt dat het niet is toegelaten onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de
mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep;
alsmede wat betreft de regelingen tussen beroepsgenoten niet zijnde
pensioenvoorzieningen als bedoeld in artikel 12a WGB. ÃNOOT 8#4#8Ž

Artikel 12a WGB bepaalt dat onder een pensioenvoorziening wordt verstaan een
pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in
verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep
of openbare dienst, in aanvulling op een wettelijk stelsel van sociale
zekerheid en, ingeval van een voorziening ten behoeve van een persoon, anders
dan door die persoon zelf tot stand gebracht.

Artikel 12b, eerste lid, WGB bepaalt dat het ook aan anderen dan de werkgever
bedoeld in artikel 7:646 BW niet is toegestaan onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen ten aanzien van de kring van personen voor wie een
pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, de bepaling van de inhoud van
een pensioenvoorziening of de wijze van uitvoering ervan.

Artikel 12c, sub a, WGB bepaalt dat onder meer de artikelen 1a en 12b WGB
buiten toepassing blijven ten aanzien van de omvang van de geldelijke
bijdrage aan de pensioenregeling, voorzover dat gerechtvaardigd is in verband
met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen
ingeval het pensioen niet wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage
van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon.

Artikel III van de wet van 12 maart 1998 ÃNOOT 9#4#9Ž brengt mee dat ten aanzien van
pensioenvoorzieningen als bedoeld in de artikelen 12a e.v. WGB, de wet
terugwerkt tot 1 januari 1993.

4.3. In verband met het bepaalde in het hiervoor genoemde artikel 4, sub a,
AWGB gaat de Commissie allereerst na of getoetst kan worden aan de bepalingen
uit de WGB.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de nieuwe paragraaf in de WGB met
betrekking tot gelijke behandeling wat betreft pensioenvoorzieningen (artikel
12a WGB e.v.) op collectieve pensioenregelingen ten behoeve van zelfstandigen
en vrije beroepsbeoefenaren van toepassing is, wanneer sprake is van
voorzieningen die tot stand zijn gekomen krachtens collectieve besluitvorming
van de beroepsgroep zelf. ÃNOOT 10#4#10Ž De bepalingen in de WGB zijn niet van toepassing
op voorzieningen ten behoeve van beroepsgenoten waarvan de inhoud niet zozeer
door collectief overleg tussen betrokkenen als wel door het collectieve
aanbod van een verzekeraar wordt bepaald. Voor laatstbedoelde voorzieningen
is de AWGB van betekenis. ÃNOOT 11#4#11Ž

De wetgever heeft met de nieuwe derde paragraaf in de WGB uitvoering willen
geven aan de zogenaamde vierde EG-Richtlijn inzake gelijke behandeling in de
bovenwettelijke sociale zekerheid ÃNOOT 12#4#12Ž en de zogenaamde Pensioen-richtlijn van
de Europese Unie ÃNOOT 13#4#13Ž, welke beide van toepassing zijn op zelfstandigen. Uit
deze Europese regelgeving vloeit voort dat de lidstaten van de Europese Unie
verplicht zijn gelijke behandeling op grond van geslacht voor te schrijven
ten aanzien van de deelneming aan bovenwettelijke regelingen tussen
beroepsgenoten.

De Commissie oordeelt op grond van de hiervoor onder 3.1. vastgestelde feiten
dat in casu sprake is van een pensioenvoorziening die tot stand is gekomen op
initiatief van, en krachtens besluitvorming van de beroepsgroep zelf, in
overeenstemming met de in de Advocatenwet aan het College van Afgevaardigden
toegekende bevoegdheden. De omvang van de pensioentoezegging is voorwerp van
collectieve besluitvorming binnen de beroepsgroep. Er is tevens sprake van
een verplichte pensioenvoorziening in verband met de uitoefening van het
beroep van advocaat.
Derhalve is artikel 12a WGB op de onderhavige pensioenvoorziening van
toepassing.

De verplichting tot deelneming aan de onderhavige pensioenvoorziening is
zowel op mannen als vrouwen van toepassing. De Commissie is derhalve van
oordeel dat geen sprake is van onderscheid bij de toegang tot het beroep van
advocaat, zoals door verzoeker is gesteld.
De artikelen 12a WGB brengen vervolgens, conform de hiervoor aangehaalde
EG-Richtlijnen, een absoluut verbod mee ten aanzien van ongelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de pensioenvoorziening, behoudens wettelijke
uitzonderingen. Het verschil in premiehoogte voor mannen en vrouwen dient
derhalve te worden getoetst aan artikel 12c WGB.

4.4. Voorts stelt de Commissie vast dat ingevolge artikel 12b WGB ook anderen
dan de werkgever kunnen worden aangesproken ten aanzien van de naleving van
het gelijkheidsbeginsel. Deze bepaling bevat een zogenaamde open norm ten
aanzien van degenen die kunnen worden aangesproken.
Het is in het kader van de toepasselijkheid van artikel 5 AWGB – welke
bepaling een vergelijkbare open norm ten aanzien van de geadresseerden bevat
– vaste jurisprudentie van de Commissie dat diegenen die betrokken zijn bij
de totstandkoming dan wel de uitvoering van de arbeidsvoorwaarden, daaronder
mede begrepen pensioenfondsen kunnen worden aangesproken. ÃNOOT 14#4#14Ž Uit de
wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever een sluitende bepaling in het leven
heeft willen roepen, op grond waarvan de betrokkenen bij de totstandkoming en
de uitvoering van de pensioentoezegging -daaronder zeker begrepen
pensioenfondsen- kunnen worden aangesproken ÃNOOT 15#4#15Ž.
De Commissie oordeelt derhalve dat artikel 12b WGB ook ten opzichte van de
wederpartij, een pensioenfonds, van toepassing moet worden geacht.

4.5. Vervolgens stelt de Commissie vast dat sprake is van een
pensioenverzekering waarbij de pensioentoezegging niet wordt gebaseerd op
grond van de geldelijke bijdrage van de tot de betrokken tak van beroep
behorende deelnemer, maar dat afhankelijk van de leeftijd van de deelnemer
een uitkering van een bepaald bedrag wordt toegezegd. De premie voor
mannelijke en vrouwelijke deelnemers is ongelijk. Daarmee staat vast dat er
sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht bij de premiestelling
van de onderhavige pensioenvoorziening.

Aangezien het verschil in premie wordt veroorzaakt door de op statistische
gegevens gebaseerde verschillende sterftekansen van de mannelijke en
vrouwelijke deelnemers alsmede de verschillende sterftekansen van hun
partners, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de wettelijke
uitzondering zoals neergelegd in artikel 12c, onder a, WGB, ten aanzien van
het geconstateerde onderscheid van toepassing is.

De Commissie stelt vast dat, blijkens de wetsgeschiedenis, onder het begrip
‘actuariële berekenings-elementen’ in ieder geval moet worden begrepen het
gebruik maken van actuariële factoren waarin de verschillende sterftekansen
van mannen en vrouwen worden verdisconteerd. ÃNOOT 16#4#16Ž De wetgever heeft daarbij
aangesloten bij de uitzonderingsmogelijkheden die voortvloeien uit de in
voetnoot 12 en 13 aangehaalde Europese richtlijnen ÃNOOT 17#4#17Ž alsmede uit de arresten
Coloroll en Neath van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(hierna HvJEG). ÃNOOT 18#4#18Ž

Aangezien in het onderhavige geval de verschillende actuariële factoren die
worden toegepast veroorzaakt worden door het verdisconteren van de
statistische verschillen in levensverwachting tussen de deelnemende mannen en
vrouwen alsmede de verschillen in levensverwachting van de partners ten
behoeve van wie de nabestaandenverzekering wordt afgesloten, hetgeen leidt
tot een verschil in premiehoogte voor mannelijke en vrouwelijke deelnemers,
oordeelt de Commissie dat de wettelijke uitzondering van artikel 12c WGB in
casu van toepassing is.

4.6. Ten aanzien van de door verzoeker opgeworpen stelling dat de door de
wederpartij toegepaste actuariële berekeningselementen gebaseerd zouden
dienen te worden op het aandeel van mannen en vrouwen in het
deelnemersbestand -zogenaamde bestandsgewogen actuariële factoren- en niet op
de sterftecijfers van de algehele bevolking, overweegt de Commissie als
volgt.

Noch uit de wetsgeschiedenis bij de gewijzigde WGB noch uit de hiervoor
aangehaalde jurisprudentie van het HvJEG -in het bijzonder de hiervoor onder
4.5. aangehaalde arresten inzake Coloroll en Neath- blijkt dat verschillende
actuariële berekeningselementen niet op de algemene sterftecijfers van de
gehele bevolking gebaseerd zouden mogen worden. Uit de wetsgeschiedenis
blijkt wel -uit een toelichtende brief aan de Tweede Kamer van de
staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)- dat de regering
voornemens was in het kader van de totstandkoming van nadere regelgeving ter
uitvoering van artikel 2b Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) een nader
standpunt in te nemen met betrekking tot het gebruik van naar sekse
gescheiden actuariële berekeningselementen. ÃNOOT 19#4#19Ž Onlangs heeft de
staatssecretaris van SZW aangekondigd dat de regering voornemens is te komen
tot het voorschrijven van het gebruik van bestandsgewogen actuariële
factoren. ÃNOOT 20#4#20Ž

De Commissie overweegt derhalve dat het gebruik maken van dergelijke
bestandsgewogen actuariële factoren weliswaar niet in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling zou zijn, maar dat een verplichting tot het gebruik van
bestandsgewogen actuariële factoren thans nog niet uit de wetgeving kan
worden afgeleid.

De Commissie merkt overigens nog op dat in dit geval sprake is van een vorm
van premierestitutie door middel van een winstdelingsregeling, zodat indirect
de samenstelling van het bestand van de deelnemers wel van invloed is op de
hoogte van de premies.

Op grond van het bovenstaande oordeelt de Commissie dat de wederpartij jegens
verzoeker direct onderscheid op grond van geslacht maakt, dat wettelijk
gerechtvaardigd is.

4.7. Nu de Commissie van oordeel is dat sprake is van onderscheid dat
gerechtvaardigd is krachtens een bij de WGB voorziene uitzondering, komt zij
aan een toetsing aan de AWGB niet toe.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting Pensioenfonds
Nederlandse Orde van Advocaten te Den Haag jegens de heer mr. …. te Asten
direct onderscheid op grond van geslacht maakt, hetgeen gerechtvaardigd is op
grond van artikel 12c, sub a, Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
@@TNT=
[NOOT_1]
Wetgeving van 12 maart 1998, Staatsblad 1998, nrs. 187-190.
[NOOT_2]
Centraal Bureau Statistiek, Overlevingstafels naar geslacht en leeftijd,
1986-1990, blz. 52.
[NOOT_3]
Zie voetnoot 2.
[NOOT_4]
Kantonrechter Helmond, 22 november 1996, 2020/95, 33788.
[NOOT_5]
Dit houdt in dat uitsluitend recht op uitkering ontstaat, indien men op het
moment dat het risico zich daadwerkelijk voordoet, verzekerd is.
[NOOT_6]
HR 9 december 1959, BNB 1960, 21.
[NOOT_7]
Koninklijk Besluit van 18 augustus 1994,
Staatsblad 657.
[NOOT_8]
Wetgeving van 12 maart 1998, zie voetnoot 1.
[NOOT_9]
Zie voetnoot 1, Staatsblad 1998, 187.
[NOOT_10]
Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20890, nr. 3, p. 2.
[NOOT_11]
Idem.
[NOOT_12]
Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986, nr.
86/387/EEG, Publicatieblad EG 225/40.
[NOOT_13]
Richtlijn van de Raad van de Europese Unie, 20 december 1996, 96/97/EU,
tot wijziging van de in voetnoot 12 genoemde richtlijn, Publicatieblad EG
46/20.
[NOOT_14]
Zie onder meer Commissie gelijke behandeling 15 oktober 1996, oordeel
96-86, 24 oktober 1996, oordeel 96-87 en
28 april 1997, oordeel 97-54.
[NOOT_15]
Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20890, nr. 7, p. 10-11.
[NOOT_16]
Zie onder meer Tweede Kamer 1995-1996, 22695, nr. 10, p. 2-3 en nr. 11, p.
2-4.
[NOOT_17]
Zie artikel 6, lid 1, sub i van de in voetnoot 12 genoemde richtlijn en
artikel 1, lid 3 van de in voetnoot 13 genoemde richtlijn.
[NOOT_18]
HvJEG 22 december 1993, Neath, C-151/91, Jur. 1993,
I-6935 en 28 september 1994, Coloroll, C-200/91,
Jur. 1994, p. I-4389.
[NOOT_19]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 22695, nr. 10, p. 3.
[NOOT_20]
Brief van Staatssecretaris de Grave van SZW d.d. 19 maart 1998 aan de
Voorzitter van de Tweede Kamer, kenmerk SV/VP/98/4970, betreffende artikel 2b
PSW.

Rechters

Mrs Goldschmidt, Dierx, Nicolai