Instantie: Rechtbank Zutphen, 23 juni 1998

Instantie

Rechtbank Zutphen

Samenvatting


Meisje is de leeftijd van 8-15 jaar (1975-1982) door stiefvader seksueel
misbruikt. Zij vordert ƒ 20.000 tot 30.000 immateriële schadevergoeding en ƒ
25.000 materiële schadevergoeding. Verjaring kan niet worden ingeroepen omdat
het bewustzijn van het misbruik pas tijdens de therapie in 1993 is gekomen.
Deskundigenbericht. Eindvonnis: voorlopig deskundigenbericht geeft
onvoldoende aanknopingspunten dat er
sprake is geweest van seksueel misbruik. Dagboekfragmenten niet voldoende.

Volledige tekst

OVERWEEGT:

ten aanzien van het -procesverloop:

Dit verloop blijkt uit:

– het vonnis van 2 februari 1998;
– het ingevolge voormeld vonnis op 7 mei 1998 door dr. R. Bullens
uitgebrachte voorlopig deskundigenbericht;
– de schriftelijke reacties van partijen over en weer op de inhoud van
voormeld deskundigenbericht tevens houdende een verzoek van partijen om
vonnis.

ten aanzien van het recht:

1. De nadere beoordeling van het geschil:

1.1 Bij voormeld tussenvonnis is een voorlopig onderzoek door een deskundige
naar de navolgende vragen bevolen:
a. Zijn er bij K. al dan niet blijvende psychische beschadigingen en/of
trauma’s te constateren waarvan de oorzaak, naar kan worden aangenomen, ligt
in seksueel misbruik in haar jeugd?
b. Valt aan te nemen dat K. zich eventueel seksueel misbruik door Kw. op zeer
jeugdige leeftijd kan herinneren en zou dat (mede) tot de eventuele hiervoor
bedoelde beschadigingen en/of trauma’s hebben kunnen leiden?
c. Valt aan te nemen dat de stelling van Ko. betreffende seksueel misbruik
door Kw. aannemelijk is?
d. Valt aan te nemen, ingeval het er in zekere mate voor moet worden gehouden
dat het gestelde misbruik door Kw. heeft plaats gevonden, dat Kw. op grond
van een stoornis het gebeurde heeft verdrongen en daarom ontkent?
e. Kan worden aangegeven welk aandeel van de hiervoor bedoelde eventuele
aandoeningen van de vrouw is veroorzaakt door het gestelde misbruik door Kw.
f. Kunnen de hiervoor bedoelde eventuele aandoeningen van Ko. zijn verergerd
door andere, later opgetreden, oorzaken?
g. Geven de processtukken en het onderzoek U nog aanleiding tot het maken van
nadere opmerkingen die voor deze zaak van belang kunnen zijn?

1.2 De door de president benoemde deskundige dr. R. Bullens heeft van
voormelde vragen de vragen a tot en met d aldus beantwoord:

a. Vanuit het onderzoek is niet eenduidig komen vast te staan dat er
blijvende psychische beschadigingen en/of trauma’s zijn te constateren
waarvan de oorzaak in seksueel misbruik in haar jeugd zou liggen. De door mw.
Ko. te berde gebrachte psychische problemen kunnen evenzo voortvloeien uit de
zwakke ego- basis, welke grosso modo wordt gevormd in de eerste levensjaren,
derhalve nog voordat dhr. Kw. in haar leven kwam.

b. Op zich is het mogelijk dat mw. Ko. zich seksueel misbruik kan
herinneren dat op jeugdige leeftijd heeft plaatsgevonden en kan dit mede tot
de psychische beschadigingen en/of trauma’s leiden. De verklaring van mw. Ko.
blijkt echter veel te mager en te weinig specifiek te zijn. Daarnaast is niet
meer te traceren wat de langdurige therapie van haar voor invloed heeft gehad
op datgene wat zij thans te berde brengt terzake het vermeende seksueel
misbruik. Het ‘dagboek’ kan daarnaast niet als een in psychologische zin
betrouwbare toevoeging aan haar verklaring worden beschouwd (vanwege de in
paragraaf 5 genoemde argumenten).

c. Zoals bekend mag worden verondersteld, kan seksueel misbruik nog het
beste worden getypeerd als ‘het syndroom van de geheimhouding’. Dit houdt in
dat niemand anders dan de twee direct betrokkenen (in de regel) bij het
seksueel misbruik aanwezig zijn geweest. Uiteindelijk is het de rechter die
bepaalt seksueel misbruik al dan niet heeft plaatsgevonden. Van
gedragswetenschappers mag worden verlangd dat ze vanuit hun wetenschap die
argumenten pro en contra weergeven, die de rechter kunnen helpen bij het
wegen van zijn oordeel. In de overwegingen (paragrafen 5 en 9) zijn genoemde
gedragswetenschappelijke argumenten pro en contra in extenso aan bod gekomen
(…)

d. Op grond van het psychologisch onderzoek van dhr. Kw., zijn geen
redenen gevonden om aan te nemen dat Kw. op grond van een stoornis het
gebeurde heeft verdrongen en daarom ontkent.

Vanuit het onderzoek is geenszins een dergelijke stoornis
geconstateerd.

De deskundige heeft de overige vragen niet kunnen beantwoorden.

1.3 Met de deskundige is de president van oordeel dat Ko. in het kader van
het deskundigenbericht te weinig specifiek (qua aard en contextuele
inbedding) in haar verklaringen is geweest om het door Ko. gestelde seksueel
misbruik door Kw. genoegzaam aannemelijk te achten. Dit wordt niet anders
door bedoelde verklaringen te combineren met de inhoud van het door Ko. lang
nadat de gestelde gebeurtenissen zouden hebben plaatsgevonden vervaardigde
“dagboek”, nu de deskundige de toegevoegde waarde daarvan gemotiveerd in
twijfel heeft getrokken, welk oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde
motivering de president overneemt. Daarenboven heeft de deskundige Kw. een
tweetal seksualiteitsvragenlijsten laten beantwoorden en heeft de deskundige
als zijn oordeel te kennen gegeven dat op geen van beide vragenlijsten enig
denken c.q. gevoel terzake seksueel deviant gedrag c.q. preferentie aanwezig
blijkt te zijn.

1.4 Ko. heeft als belangrijkste argument tegen het voorlopig
deskundigenbericht aangevoerd dat zij vóór het onderzoek aan de deskundige
heeft medegedeeld er erg veel moeite mee te hebben om over het gebeurde te
praten, er nog nooit tegen een man over te hebben gesproken en derhalve niet
te weten of dat zou lukken. Dit blijkt evenwel niet uit voormeld rapport. Uit
het slot van het rapport blijkt wel dat Ko. het integrale verslag van de
deskundige heeft gelezen alsmede dat zij volledig akkoord is met de weergave
van het gesprek dat de deskundige met haar heeft gevoerd (dit laatste wordt
door Ko. thans betwist). Voorshands is onvoldoende aannemelijk dat Ko.
tegenover de deskundige niet alles heeft kunnen zeggen wat zij van belang
achtte terzake van het door haar gestelde seksueel misbruik door Kw. Om die
reden al zal dezerzijds aan de nadien door Ko. in haar reactie op het
voorlopig deskundigenbericht gegeven nadere details terzake worden
voorbijgegaan. Aan de inhoud van de door Ko. in het geding gebrachte
krantenberichten, waarin ervaringen van Kw. met internet worden gerelateerd,
zal nog daargelaten de relevantie daarvan in het kader van de in de
onderhavige procedure centraal staande vraag, eveneens worden voorbijgegaan.
Niet gezegd kan worden dat voormelde oordelen van de deskundige over Kw.
daardoor genoegzaam worden ontkracht. Hetzelfde geldt voor de inhoud van de
door Ko. overgelegde schriftelijke verklaring van haar moeder d.d. 19 mei
1998.

1.5 Het vorenoverwogene brengt met zich dat de gevraagde voorziening
geweigerd dient te worden. Bij deze uitslag dient Ko. in de kosten van het
geding te worden veroordeeld. Tevens komt -gelet op het in artikel 57c RV
bepaalde- het uit ’s Rijks kas aan de deskundige betaalde, op de voet van
artikel 225 lid 3 RV voorlopig in debet gestelde, honorarium ad ƒ 3.731,20
als na te melden ten laste van Ko.

BESLIST:
Weigert de gevraagde voorziening.
Veroordeelt Ko. in de kosten van het geding, tot op de dag van deze uitspraak
aan de zijde van Kw. gevallen en begroot op ƒ 345 aan verschotten en ƒ 1.500
aan salaris van de procureur.

Veroordeelt Ko. om aan de griffier van deze rechtbank te betalen ƒ 3.731,20
door storting van voormeld bedrag op gironummer 862493 ten name van de
gerechten in het arrondissement Zutphen, onder vermelding van “in debet
gesteld honorarium deskundigenbericht Ko./Kw., K.G. nummer 15252 KG ZA
98-18″.

Tussenvonnis 2 februari 1998

OVERWEEGT:

ten aanzien van het procesverloop:

Ko. heeft -mede aan de hand van een pleitnota en onder overlegging van
produkties geconcludeerd voor eis overeenkomstig de dagvaarding, waarvan een
fotokopie aan dit vonnis is gehecht.

Kw. heeft -aan de hand van een pleitnota en onder overlegging van produkties-
geconcludeerd voor antwoord tot afwijzing van het gevorderde.

Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

ten aanzien van het recht:

1. De vaststaande feiten:
– Ko. is in 1967 geboren. Toen zij drie jaar oud was kwam Kw. als haar
stiefvader in haar leven.

– In 1993 is Ko. met haar moeder, die toen al van.Kw. was gescheiden, naar
Assen verhuisd.

– Vanaf april 1993 is Ko. die psychische klachten had, gedurende drie jaar in
therapie geweest bij het centrum voor psychiatrie en psychogeriatrie
APZ-Drenthe.

2.De vordering, de grondslag en het verweer:

2.1 Ko. vordert ten principale -samengevat- Kw. te veroordelen om aan haar
een bedrag van ƒ 10.000 te betalen als voorschot op de door haar geleden
materiële en immateriële schade.

2.2 Ko. baseert haar vordering op de vaststaande feiten alsmede op de
navolgende stellingen.

– Vanaf haar achtste tot haar vijftiende levensjaar is zij met regelmaat door
Kw. seksueel misbruikt, hetgeen onrechtmatig is jegens haar.

– Hierdoor heeft zij de navolgende klachten gekregen: depressiviteit
woedeaanvallen; extreme angstklachten, psychische (paniekstoornis met
agorafobie en aan het seksueel misbruik gerelateerde angstklachten);
herbeleving van de incest; angst voor lichamelijk contact; auto-mutulatie;
suïcidegedachten; negatief lichaamsbeeld; sociaal isolement
(vermijdingsgedrag); problemen met grenzen stellen en assertiviteit alsmede
slaapproblemen.

– Eerst gedurende voormelde therapie werd haar duidelijk wat de schade was
die door het sexueel misbruik van haar was aangericht en hoe omvangrijk deze
was.

– De immateriële schade begroot zij op een bedrag van ƒ 20.000 á ƒ 30.000.

– Haar materiële schade bestaat uit de eigen bijdrage voor de kosten van
therapie, inkomensschade (omdat zij als gevolg van de langdurige therapie
gedurende enige jaren niet full-time heeft kunnen werken) alsmede de kosten
van haar MEAO- opleiding, die zij zelf heeft moeten betalen omdat zij het
eerst in een later stadium kon opbrengen om te gaan studeren, hetgeen tot
gevolg had dat zij niet meer in aanmerking kwam voor studiefinanciering. Haar
materiële schade bedraagt circa ƒ 25.000.

– Kw. is gehouden haar schade te vergoeden.

– Zij heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening omdat de
gevorderde schadevergoeding haar verwerkingsproces bevordert en het mogelijk
maakt verder te gaan met het leven dat zij nog voor zich heeft.

2.3 Kw. heeft -kort gezegd- het navolgende ten verwere aangevoerd.

– De vordering tot schadevergoeding is verjaard

– Hij betwist dat hij Ko. seksueel heeft misbruikt.

– Ko. heeft geen spoedeisend belang bij haar vordering.

– Er is een restitutierisico.

3. De beoordeling van het geschil:

3.1 Het beroep op verjaring wordt verworpen. Het moge zo zijn dat Ko. in 1982
besef kreeg van het feit dat, naar zij stelt, Kw. haar seksueel misbruikt
had, daarmee is nog niet gegeven dat zij zich er toen tevens van bewust was
welke schade dit bij haar had aangericht.
Het is immers een feit van algemene bekendheid dat dit besef in gevallen
waarin sprake is van seksueel misbruik gedurende de jeugd van het slachtoffer
veelal eerst vele jaren na het beëindigd zijn van het ondergane seksueel
misbruik ontstaat. Dat Ko. in 1989 in verband met spanningsklachten naar een
fysiotherapeut werd verwezen, die een verband aanwezig achtte tussen de
spanningsklachten van Ko. en het gestelde seksueel misbruik door Kw., is
-mede in aanmerking genomen dat het niet aan een fysiotherapeut is om een
dergelijke conclusie te trekken – ongenoegzaam om te kunnen oordelen dat bij
Ko. in 1989 besef van schade alsmede van de omvang daarvan in voldoende mate,
vereist om een vordering tegen Kw. in te stellen, aanwezig was. Ko. heeft
zelf bovendien onweersproken aangegeven dat zij vanaf 1992 in toenemende mate
te maken kreeg met psychische klachten waarvoor zij toen deskundige hulp
heeft ingeroepen.
Dezerzijds komt-het genoegzaam aannemelijk voor dat Ko. het besef van de
(omvang van de) schade als gevolg van het door haar gestelde seksueel
misbruik eerst heeft gekregen in de-loop van de in april 1993 gestarte
therapie bij APZ-Drenthe. Ten tijde van het uitbrengen van de dit kort geding
inleidende dagvaarding was de in deze geldende verjaringstermijn van 5 jaar,
welke moet worden geacht niet eerder dan in april 1993 te zijn aangevangen,
nog niet verstreken. Bovendien zijn er nog geen 20 jaar verstreken sinds het
gestelde plegen van 1 seksueel misbruik door Kw.

3.2 De andere onderdelen van het verweer kunnen een onderlinge samenhang in
hun afhandeling meebrengen, maar zijn in eerste instantie (mede) afhankelijk
van de vraag of voldoende aannemelijk is, dat Kw. Ko. seksueel misbruikt
heeft, zoals door haar gesteld. De stellingname van Ko. zoals ter zitting
door en namens haarzelf verwoord alsmede de verslagen van de diverse
therapeutische behandelingen, die door haar zijn ondergaan, bieden wel
aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt van Ko. maar zijn gelet
op de betwisting zijdens en door Kw.- in het kader van de onderhavige
procedure, waarin een voorschot wordt gevorderd op de door Ko. gestelde
schade als gevolg van het beweerdelijke seksueel misbruik door Kw., nog niet
genoegzaam. Met name dient in de onderhavige “bewijspositie” van deskundige
zijde meer explicite eigen inbreng naar voren te komen om de grondslag van de
vordering voldoende aannemelijk te doen zijn.
Onder deze omstandigheden komt het noodzakelijk voor om terzake een
deskundigenbericht in te winnen.

3.3. Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing. Iedere verdere
beslissing zal worden aangehouden.

BESLIST:

1. Beveelt een voorlopig onderzoek door een deskundige naar de navolgende
vragen:

a. Zijn er bij K. al dan niet blijvende psychische beschadigingen en/of
trauma’s te constateren waarvan de oorzaak, naar kan worden aangenomen, ligt
in seksueel misbruik in haar jeugd?

b. Valt aan te nemen dat Ko. zich eventueel seksueel misbruik door Kw. op
zeer jeugdige leeftijd kan herinneren en zou dat (mede) tot de eventuele
hiervoor bedoelde beschadigingen en/of trauma’s hebben kunnen leiden?

c. Valt aan te nemen dat de stelling van Ko. betreffende seksueel misbruik
door Kw. aannemelijk is?

d. Valt aan te nemen, ingeval het er in zekere mate voor moet worden gehouden
dat het gestelde misbruik door Kw. heeft plaats gevonden, dat Kw. op grond
van een stoornis het gebeurde heeft verdrongen en daarom ontkent?

e. Kan worden aangegeven welk aandeel van de hiervoor bedoelde eventuele
aandoeningen van de vrouw is veroorzaakt door het gestelde misbruik door Kw.?

f. Kunnen de hiervoor bedoelde eventuele van Ko. zijn verergerd door andere,
later opgetreden, oorzaken?

g. Geven de processtukken en het onderzoek U nog aanleiding tot het maken van
nadere opmerkingen die voor deze zaak van belang kunnen zijn?

2. Benoemt tot deskundige:

dr. R. Bullens,
postadres: (…)
telefoonnummer: (…)

tenzij partijen in onderling overleg een andere deskundige overeenkomen en
daarvan de president uiterlijk op 13 februari 1998 in kennis stellen.

Bepaalt dat de deskundige zo spoedig mogelijk tot het onderzoek overgaat en
een met redenen omkleed schriftelijke rapport zal indienen ter griffie van
deze rechtbank vóór 10 april 1998, onder bijvoeging van een gespecificeerde
rekening, een en ander onder vermelding van Ko./Kw. 15252 KG ZA 98-18;

Bepaalt dat de procesdossiers door partijen ter beschikking van de deskundige
zullen worden gesteld;

Bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid zal
stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat de deskundige in het
schriftelijke bericht doet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder
vermelding van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken;

Bepaalt dat, na het uitbrengen van het deskundigen bericht, op verzoek van de
meest gerede Partij voortzetting van de mondelinge behandeling van dit kort
geding zal plaatsvinden.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mr. J.J. van Oostveen