Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 11 juni 1998

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Vrouw is in 1986 tot 1990 in therapie geweest bij een psychiater en zij
hadden ook een relatie. In 1992 is het contact hernieuwd en in 1995 zijn de
contacten definitief verbroken. In 1997 heeft de vrouw een klacht bij het
Medisch Tuchtcollege ingediend en ze heeft een brief aan de psychiater
gestuurd om de verjaring te stuiten. Het Medisch Tuchtcollege heeft de
psychiater een half jaar geschorst en de president kent een schadevergoeding
van ƒ 25.000 toe.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

Ter terechtzitting van 29 mei 1998 heeft W gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
S heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde
voorziening.
Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van weerszijden
producties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijziging.

Gronden van de beslissing

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:

a. S is psychiater. Vanaf februari 1986 is W bij S in therapie geweest.
Daarnaast onderhielden partijen vriendschappelijke contacten.

b. In de loop van 1989 heeft S zijn praktijk van V naar Amsterdam verplaatst.
In de zomer van 1990 zijn de contacten gestaakt.

c. In juni 1992 hebben partijen elkaar weer ontmoet.

d. Bij brief van 6 juni 1992 heeft W onder meer aan S geschreven:
‘Chantage vond ik het, om op het moment mij zo iets ergs te vertellen, nadat
ik jou te kennen gaf dat ik bezig ben jou aan te geven, alsof het een poging
weer was om op mijn kwetsbare moedergevoel in te spelen’.

e. De contacten tussen S en W zijn in juni 1992 weer hervat. In maart 1995
zijn de contacten definitief verbroken.

f. Op 24 maart 1997 heeft mr H. Lenters als raadsvrouw van W onder meer aan S
geschreven:
‘Cliënte is van oordeel dat zij door uw handelwijze materiële en immateriële
schade heeft geleden en overweegt terzake een procedure bij de Rechtbank te
entameren. Om verjaring van deze rechtsvordering te voorkomen, deel ik u dit
mede.’

g. In april 1997 heeft W een klacht bij het Medisch Tuchtcollege (MTC) te
Amsterdam tegen S ingediend. De klacht is op 13 januari 1998 behandeld en bij
beschikking van 2 februari 1998 heeft het MTC S voor de duur van een half
jaar geschorst in de uitoefening van de geneeskunst.
Het MTC overwoog daartoe:
‘In het midden kan blijven of hetgeen zich tussen partijen heeft voorgedaan
sexueel dan wel sensueel genoemd moet worden. Uit de verklaringen van
verweerder zelf, alsmede uit een aantal van de door klaagster overgelegde
brieven, blijkt dat zich in de periode van de therapie, derhalve in ieder
geval van 1986 tot 1989 tussen verweerder en klaagster handelingen hebben
voorgedaan die in een arts-patiënt relatie ontoelaatbaar zijn. Ook indien het
initiatief daartoe niet van verweerder zou zijn uitgegaan – hetgeen gelet op
de discussie van partijen daarover niet valt vast te stellen – valt hem een
ernstig verwijt van het plaatsvinden van die handelingen te maken. Dat hij
dacht er goed aan te doen door klaagster niet af te wijzen en haar te
koesteren, zoals hij zelf zegt, zonder tevens onmiddellijk een einde te maken
aan hun therapeutische relatie en klaagster daarvoor door te verwijzen naar
een collega, geeft blijk van grove professionele ondeskundigheid. Verweerder
had zich bewust moeten zijn van zijn psychische overmacht (…) De conclusie
van het voorgaande moet zijn dat de klacht grotendeels gegrond is en dat
verweerder door zijn handelen als hiervoor bekritiseerd blijk heeft gegeven
van grove onkunde.’

h. Bij brief van 29 augustus 1997 heeft mr Van Driem S aansprakelijk gesteld
voor materiële en
immateriële schade aan W berokkend als gevolg van zijn handelen en hem
gesommeerd een voorschot van ƒ 35.000 te voldoen.

i. Bij brief van 3 september 1997 heeft prof. dr A. van Dantzig (psychiater)
onder meer als volgt aan mr Van Driem geschreven: ‘(…) Mevrouw R. wendde
zich tot mij met problemen rond de verhouding met de psychiater waarvan U in
Uw brief melding maakt. Deze problemen bestonden uit paniekgevoelens,
depressie, agressieve uitbarstingen, en algemene gevoelsverwarring omdat zij
zeer ambivalent tegenover hem geworden was.
(…) Ik ken maar één kant van het verhaal, maar als ik van de waarheid van
de verhouding uitga, acht ik samenhang tussen de klachten en de relatie
aannemelijk.’

2. In dit geding vordert W om S te veroordelen haar voorschotten te betalen
van respectievelijk ƒ 45.000 en ƒ 35.000 met rente vanaf 29 augustus 1997 op
de door haar geleden materiële en immateriële schade. Zij voert daartoe aan
dat S als psychiater onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door een
seksuele relatie met haar aan te gaan terwijl zij patiënte bij hem was en dat
S voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk is. Zij begroot haar
immateriële schade op ƒ 80.000. Haar huidige klachten betreffen depressies,
slapeloosheid, geen
vertrouwen in hulpverleners, sociaal isolement, concentratieproblemen,
paniekstoornissen, angsten en algeheel verlies van levensvreugde.
Haar materiële schade begroot zij op ƒ 52.237, gespecificeerd als volgt:
ƒ 25.853 voor bijdragen doktersbezoek en psychotherapie,
ƒ 11.000 meerkosten accountant,
ƒ 5.000 verlies verdiencapaciteit,
ƒ 536 autokosten,
ƒ 500 loonderving echtgenoot,
ƒ 9.348 buitengerechtelijke kosten.

3.1. Allereerst heeft S. aangevoerd dat de vordering tot schadevergoeding is
verjaard. De schadevergoeding hangt samen met de behandelperiode en die is
geëindigd in 1989. De verjaringstermijn van 5 jaar nam toen -in zijn visie-
een aanvang. Als wordt uitgegaan van het aanvangen van de verjaringstermijn
op het moment dat W een zodanige fase in het verwerkingsproces bereikte dat
zij in staat was rechtsmaatregelen te nemen, ook dan is de vordering
verjaard. Immers in juni 1992 heeft W. hem geschreven dat zij bezig was met
het doen van aangifte tegen hem.

Aangenomen moet worden dat er enig tijdsverloop bestaat tussen met moment van
bezig zijn met aangifte en het daar- aan voorafgaande moment van in staat
zijn tot het nemen van een dergelijke beslissing. Op 24 maart 1997, toen voor
het eerst werd gemeld dat schade zou zijn geleden, was de vordering dus reeds
verjaard. overigens is de brief van mr Lenters niet aan te merken als een
schriftelijke aanmaning die de verjaring zou stuiten, aldus S.

3.2. Ter afwering heeft S. voorts aangevoerd dat hij niet onrechtmatig heeft
gehandeld. Tussen partijen is een affectieve relatie ontstaan en de contacten
vonden plaats buiten het behandelingskader. De “sensuele” contacten vonden
plaats met instemming van W. en het enkele gegeven dat W. in die periode bij
hem in therapie was, maakt zijn handelen nog niet onrechtmatig, aldus S.. Hij
is het niet eens met het oordeel van het MTC dat hem een verwijt kan worden
gemaakt en zal dat in hoger beroep bestrijden. Hij bestrijdt voorts dat zijn
behandeling voor W. niet heilzaam is geweest of dat zij schade heeft
ondervonden. in 1989 is de therapie beëindigd en in de zomer van 1990 zijn
ook de vriendschappelijke contacten verbroken. In juni 1992 heeft hij W.
toevallig weer ontmoet. Op initiatief van W. hebben van 1993 tot maart 1995
incidenteel schriftelijk en telefonisch contacten plaatsgevonden. In die
laatste periode is W. niet bij hem in therapie geweest, aldus S.

3.3. Tenslotte betwist S. de hoogte van de gestelde schade. De klachten die
W. aanvoert voor haar immateriële schade, bestonden reeds voordat zij bij hem
in therapie kwam. Bovendien is een bedrag van ƒ 80.000 buitensporig hoog. S.
stelt voorts dat de door W. gestelde eigen bijdrage aan de behandelkosten te
hoog is. Blijkbaar voert W. ook nog anders hulpverleners op. De door de
echtgenoot van W. gemaakte extra kosten is geen eigen schade van W. en dienen
voor rekening van de echtgenoot te blijven, aldus ten slotte S.

Beoordeling van het geschil.

4.1 Eerst wordt het beroep op verjaring behandeld.
Anders dan S stelt, is niet aannemelijk dat W zich reeds vóór juni 1992 ervan
bewust is geworden dat zij schade had geleden door het gedrag van S tegenover
haar. Uit de brief van W aan S van 6 juni 1992 kan dat niet worden opgemaakt.
Sterker nog, W heeft na die brief opnieuw een relatie met S aangeknoopt,
waaruit veeleer valt op te maken dat W toen nog niet (ten volle) zich ervan
bewust was dat het handelen van S haar schade berokkende. De conclusie is dat
met de brief van 24 maart 1997 van mr Lenters, die binnen 5 jaar na 6 juni
1992 is geschreven, de verjaringstermijn van de vordering tot
schadevergoeding is gestuit. Immers, door de mededeling in die brief dat deze
is geschreven om verjaring te voorkomen, blijkt onmiskenbaar dat W zich haar
recht tot nakoming van de plicht tot betaling van schadevergoeding
voorbehoudt. Het beroep op verjaring moet derhalve worden verworpen.

4.2. S had als psychiater kunnen en moeten begrijpen dat zijn handelen geen
genezende maar eerder invaliderende werking op W zou hebben. Zoals het MTC
ook heeft overwogen, gaf zijn handelen blijk van grove onkunde en had hij
zich bewust moeten zijn van zijn psychische overmacht op W en haar
afhankelijkheid van hem. Dat zijn handelen met instemming van W gebeurde,
doet hieraan niet af. Dat hij desondanks jarenlang met de relatie is
doorgegaan maakt zijn handelen in hoge mate onrechtmatig. Voldoende
aannemelijk is dat W immateriële schade heeft geleden en nog lijdt, gelet ook
op de brief van prof. Van Dantzig. Buiten redelijke twijfel is dat de
bodemrechter desgevorderd een schadevergoeding zal toewijzen. Gelet op alle
omstandigheden van het geval, komt een voorschot van ƒ 25.000, – aan
vergoeding van immateriële schade redelijk voor.
Ook is aannemelijk dat W materiële schade heeft geleden. Dat de eigen
bijdragen van W voor doktersbezoek en psychotherapie (volledig) aan S moeten
worden toegerekend, valt voorshands niet met voldoende mate van zekerheid aan
te nemen. In ieder geval is duidelijk dat aanzienlijke kosten aan
rechtskundige bijstand zijn gemaakt voor het voeren van een procedure bij het
MTC, waarvoor mr Van Driem, blijkens de overgelegde productie 65 en in
tegenstelling tot het in de dagvaarding genoemde bedrag aan
buitengerechtelijke kosten, in totaal ƒ 9.003 heeft gedeclareerd. Deze kosten
komen voor vergoeding in aanmerking. Voor het overige kan in dit stadium niet
worden voorzien welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen. In
elk geval niet de kosten die de echtgenoot van W aan administratiekosten
heeft moeten maken.

5. Het bedrag tot voldoening waarvan S zal worden veroordeeld, geldt als
voorschot ter nadere verrekening met hetgeen hij ten gronde zal blijken
verschuldigd te zijn.

6. S. dient met de kosten van het geding te worden belast.

Beslissing:

1. Veroordeelt S. aan W. te betalen ƒ 34.003 (vierendertigduizenddrie gulden)
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 1997 tot de dag van
voldoening.

2. Veroordeelt S. in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van W.
begroot op ƒ 1.582,34 aan verschotten, waaronder ƒ 1.520 wegens vastrecht en
op ƒ 1.550 aan salaris procureur.

3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

4. Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr Orobio de Castro