Instantie: Commissie gelijke behandeling, 11 juni 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is van Surinaamse afkomst en is als groepsleider bij de wederpartij
werkzaam geweest. Verzoeker meent dat de wederpartij zich schuldig heeft
gemaakt aan onderscheid op grond van ras in de arbeidsvoorwaarden en bij de
beëindiging van de arbeidsverhouding.
De Commissie stelt vast dat op de werkvloer jegens verzoeker beledigingen
zijn geuit en geweld heeft plaatsgevonden door één van de pupillen. Deze
beledigingen waren mede van racistische aard. De wederpartij heeft hierop
maatregelen jegens de pupil getroffen, die onder de omstandigheden als
adequaat kunnen worden beschouwd. Ten aanzien van de door verzoeker gestelde
discriminerende uitlatingen door collega’s, kan door de Commissie niet worden
vastgesteld dat dergelijke uitlatingen zijn gedaan. Ook is de wederpartij
zorgvuldig met de klachten van verzoeker over discriminatie omgegaan. Er is
derhalve geen sprake van onzorgvuldig handelen dat leidt tot onderscheid op
grond van ras in de arbeidsvoorwaarden.
Verzoeker heeft verder aangegeven dat zijn ontslag is gevolgd kort nadat hij
zich over discriminatie heeft beklaagd.
Aangezien verzoekers overeenkomst ongeveer een week daarna van rechtswege
eindigde moest de bevestiging van de afloop van het contract wel kort na de
klacht over discriminatie volgen.
Derhalve is niet aannemelijk geworden dat bij de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst onderscheid op grond van ras is gemaakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 4 april 1997 verzocht de heer (….) te Amsterdam (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
de (….) te Alphen aan den Rijn (hierna: de wederpartij) in strijd heeft
gehandeld met de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).

1.2. Verzoeker is van Surinaamse afkomst. Hij is van 19 november 1996 tot 18
januari 1997 als oproepkracht, in de functie van groepsleider, bij de
wederpartij werkzaam geweest. Verzoeker stelt dat door pupillen en collega’s
discriminerende opmerkingen jegens hem zijn gemaakt. Door de wederpartij is
daarop niet adequaat gereageerd. Volgens verzoeker is jegens hem onderscheid
gemaakt op grond van ras in strijd met de AWGB.

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. De Commissie heeft partijen opgeroepen en deze hebben hun standpunten
nader toegelicht tijdens een zitting op
19 januari 1998.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (directeur)
– mw. (….) Spreij (hoofd P&O, na januari 1997)
– mw. (….) (Unitmanager)
– dhr. mr. P. Scheffers (advocaat)

van de kant van de Commissie:
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr. prof. mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer)

2.3. Na de zitting hebben partijen de Commissie desgevraagd van aanvullende
informatie voorzien. Tevens heeft de Commissie een schriftelijke verklaring
ontvangen van het bestuurslid van het ADB Midden Holland. De wederpartij
heeft op deze verklaring gereageerd bij brief van 10 april 1998. De Commissie
heeft vervolgens het onderzoek afgesloten.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is van Surinaamse afkomst. Verzoeker was in de functie van
groepsleider bij de wederpartij werkzaam van 19 november 1996 tot 18 januari
1997. Verzoeker en de wederpartij zijn een voorovereenkomst voor bepaalde
tijd aangegaan, geldend van 19 november 1996 tot en met 18 november 1997,
waarbij verzoeker zich bereid heeft verklaard op afroep werkzaamheden te
verrichten in de functie van groepsleider.
Onder verwijzing naar de voorovereenkomst zijn verzoeker en de wederpartij op
19 november 1996 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan. Uit
deze overeenkomst volgt dat deze op 18 januari 1997 van rechtswege eindigt.

3.2. De wederpartij is een instelling voor jeugdhulpverlening die zich
bezighoudt met de behandeling van jeugdigen met gedrags- en
opvoedingsproblemen. De instelling heeft in totaal 105 pupillen in
behandeling in de leeftijd van 10 tot 18 jaar. Van deze pupillen is 42% van
allochtone afkomst. De groep waar verzoeker werkzaam was bestond uit negen
pupillen in de leeftijd van 13 en 14 jaar. De wederpartij heeft in totaal 175
medewerkers, waarvan 6% van allochtone afkomst.

De wederpartij kent de volgende mogelijkheden om klachten over discriminatie
te melden:

– Elke medewerker kan een afspraak maken met de bedrijfsarts voor het
arbeidsgezondheidskundig spreekuur. Het spreekuur is bedoeld voor
gezondheidsklachten waarvan de medewerker denkt dat er een relatie met
zijn/haar werk of arbeidsomstandigheden bestaat. Een medewerker kan zelf het
initiatief nemen tot een afspraak of het kan zijn dat een medewerker van
zijn/haar leidinggevende het advies krijgt om een afspraak te maken.

– In het ARBO plan van 4 februari 1994 is er een Meldpunt klachten ingesteld.
Bij dit Meldpunt kunnen klachten met betrekking tot veiligheid en welbevinden
in de werksituatie worden neergelegd.

– De P&O functionaris van de wederpartij heeft tevens de functie van
vertrouwenspersoon.

– Tenslotte is in het ARBO plan 1998 de ontwikkeling van een protocol
klachtenprocedure discriminatie opgenomen.

3.3. Op 8 januari 1997 heeft één van de pupillen verzoeker, die alleen was in
de groep, in zijn kruis getrapt en discriminerende uitlatingen jegens hem
gedaan. Verzoeker heeft hiervan melding gemaakt bij de unitmanager.
De unitmanager heeft na overleg dezelfde dag besloten de pupil enkele dagen
te schorsen. De ouders van de pupil zijn die avond uitgenodigd om dit aan hen
te kunnen mededelen. Toen de ouders kwamen, bleek dat de vader van de pupil
jarig was. De wederpartij heeft toen besloten de pupil niet te schorsen omdat
dit eerder als een beloning dan als een straf kon worden opgevat. De pupil
heeft die avond kamerarrest gekregen. De pupil is medegedeeld dat bij
herhaling zijn verblijf bij de wederpartij niet zou worden voortgezet.

3.4. Vaststaat dat verzoeker zich op 10 januari 1997 heeft ziekgemeld met de
mededeling dat hij niet meer kon komen werken omdat hij zich gediscrimineerd
voelde. De unitmanager heeft hem uitgenodigd om hierover in gesprek te gaan
en hem geadviseerd contact op de nemen met het hoofd P&O. Verzoeker is hier
niet op ingegaan.
Op 16 januari 1997 kreeg verzoeker bericht dat zijn arbeidsovereenkomst per
18 januari 1997 van rechtswege zou eindigen.

3.5. Stichting Meldpunt Discriminatie Amsterdam heeft op 24 januari 1997 een
verslag van de ervaringen van verzoeker opgemaakt.
Op 25 januari 1997 heeft verzoeker aan de wederpartij schriftelijk mededeling
gedaan over zijn klachten tijdens zijn werkperiode bij de wederpartij. Het
bovenstaand Meldpunt heeft zich teruggetrokken nadat bleek dat verzoeker het
ADB Midden Holland al had benaderd.

3.6. Op 3 februari 1997 heeft het bestuurslid van het ADB Midden Holland,
namens verzoeker, een brief gestuurd aan de wederpartij. In deze brief worden
de klachten van verzoeker uiteengezet en de wederpartij wordt verzocht dit
met de medewerkers te bespreken.
Op 6 februari 1997 heeft de P&O functionaris verzoeker schriftelijk
uitgenodigd voor een gesprek op 10 februari 1997. Verzoeker is niet ingegaan
op deze uitnodiging.
Op 18 februari 1997 heeft er overleg plaatsgevonden tussen de wederpartij en
het bestuurslid ADB Midden Holland.
Verzoeker was niet in staat bij het overleg van 18 februari 1997 aanwezig te
zijn. Naar aanleiding van dit overleg heeft de wederpartij bij brief van 21
februari 1997 aan verzoeker medegedeeld het te betreuren dat verzoeker zich
gediscrimineerd heeft gevoeld.

3.7. Op 6 maart heeft de wederpartij aan verzoeker schriftelijk medegedeeld
dat bij het nalopen van de werklijsten is gebleken dat verzoeker nog salaris
over 23,5 uur tegoed had.
Op 8 april 1997 heeft de wederpartij schriftelijk te kennen gegeven dat de
ziekmelding van verzoeker van 10 januari 1997 met ingang van 19 januari 1997
(ten onrechte) is gewijzigd in een herstelmelding. De wederpartij heeft
toegezegd te onderzoeken hoe dat heeft kunnen gebeuren en stelt de juiste
gegevens inmiddels aan de bedrijfsvereniging te hebben doorgegeven.

De standpunten van partijen

Verzoeker stelt het volgende.

3.8. Verzoeker voert aan dat de voorovereenkomst die is gesloten een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitgestelde prestatieplicht is.
Van de werknemer wordt namelijk verwacht dat hij gedurende de overeengekomen
periode voor de werkgever ter beschikking staat om op afroep werkzaamheden te
verrichten. Deze arbeidsovereenkomst eindigde derhalve pas op 19 november
1997. Onduidelijk is waarom de wederpartij daarnaast een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd is aangegaan. Verzoeker stelt dat als deze
arbeidsovereenkomst naar geldend recht rechtmatig is, daarnaast de eerdere
arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht van kracht blijft tot 19
november 1997. Volgens verzoeker was hij wel degelijk ingepland om te werken
na 18 januari 1997. Hij kan dat echter niet meer bewijzen. Verzoeker stelt in
dat verband dat hij werd ontslagen door het unithoofd, nadat hij had
medegedeeld dat hij zich gediscrimineerd voelde.

3.9. Verzoeker stelt dat hij door de wederpartij is gediscrimineerd.
Verzoeker was als enige medewerker van allochtone afkomst werkzaam bij een
afdeling van de wederpartij. Door zijn collega’s werd hij genegeerd en door
hun houding voelde hij zich gediscrimineerd. Tevens werden er discriminerende
uitlatingen jegens hem gedaan. Verzoeker geeft de volgende voorbeelden.

Discriminerende uitlatingen.

Bij het derde sollicitatie-gesprek met verzoeker heeft het unithoofd gezegd:
“zo’n sterke grote man, het zal voorkomen dat de jongens soms zullen
schrikken”.
Een collega zei tegen verzoeker: “je kan zeker geen vaste baan vinden?”. Als
verklaring gaf zij dat dit kwam omdat verzoeker zwart is: “ze houden niet van
zwarte mensen in bepaalde instellingen”. Tevens heeft zij gezegd: “negers
zijn minderwaardige mensen”.
Verzoeker moest vaak de opmerking “jij bent zo’n sterke neger” aanhoren.

Gedrag en houding.

Op de afdeling waar verzoeker werkte, was de zwaarste groep onhandelbare
jongens geplaatst. Onder het vaste personeel bestond veel wrijving. De
negatieve ontladingen die daaruit volgden, werden afgereageerd op verzoeker.
Zoveel mogelijk werkzaamheden werden naar verzoeker toegeschoven, die zich
als tijdelijke kracht daar minder goed tegen kon verweren. Verzoeker kreeg
hoogst zelden extra ondersteuning en stond vaak alleen in een groep. Om zich
te handhaven koos verzoeker dan voor de aanpak van gezag. De wederpartij
stelde later dat verzoeker bij de aanpak van zijn werkzaamheden te veel
nadruk legde op ‘macht’. Verder noemt verzoeker dat zijn roosterindeling
opmerkelijk zwaar was.
Verzoeker werd vaak bij besprekingen niet uitgenodigd, terwijl andere
invalkrachten daarbij wel aanwezig waren. Het lijkt verzoeker logisch dat
werkbesprekingen door alle medewerkers met een verantwoordelijke functie
binnen een instelling als de wederpartij, worden bijgewoond. Door hem uit te
sluiten heeft de wederpartij in ieder geval de schijn gewekt discriminerend
op te treden.
Als verzoeker afgelost moest worden kwamen zijn collega’s te laat, zonder hun
excuses aan te bieden. Storend vond verzoeker dat iedereen elkaar gelukkig
nieuwjaar toewenste, terwijl ze hem oversloegen.
Toen één van de jongens riep “bosvarken en bosaap” waar zijn collega’s bij
waren, reageerde niemand.
Op 28 december 1996 werd verzoeker door het unithoofd gebeld om te komen
werken. Toen hij verscheen, bleek hij niet nodig te zijn. Hij moest terug
zonder excuses voor het ongemak.

3.10. Verzoeker heeft geprobeerd met het unithoofd over zijn problemen te
spreken, maar zij had nooit tijd voor een gesprek. De directie van de
wederpartij heeft zich niet om de situatie binnen de groep bekommerd, althans
is daar volgens verzoeker nooit poolshoogte komen nemen.

3.11. Verzoeker stelt dat hij nooit zijn waardering heeft uitgesproken over
de manier waarop het unithoofd heeft gehandeld na het incident met de pupil
op 8 januari 1997.

3.12. Pas toen verzoeker zich ziek meldde op 9/10 januari 1997 kreeg hij van
het unithoofd te horen dat het hoofd P&O bemiddelt bij klachten van het
personeel. Opmerkelijk is dat verzoeker pas een maand na zijn ziekmelding
werd uitgenodigd voor een gesprek. Daardoor is de gedachte dat de wederpartij
hem discrimineerde versterkt. Gedurende die maand heeft verzoeker zelf zijn
plan getrokken en zich tot diverse instanties gewend.

Verzoeker geeft aan dat hij hierin wellicht soms iets te ver is
doorgeschoten, maar in het licht van de ontstane emoties acht hij dit
alleszins begrijpelijk.

De wederpartij stelt het volgende.

3.13. Een vooroverkomst is een overeenkomst waarin is vastgelegd dat de
werkgever in geval van behoefte aan extra personeel de mogelijkheid heeft de
werknemer te vragen te komen werken. De werknemer is niet verplicht gehoor te
geven aan een oproep en het staat de werkgever vrij te besluiten of hij een
werknemer verzoekt te komen werken. In de voorovereenkomst zijn de
arbeidsvoorwaarden geregeld in geval de werknemer wordt opgeroepen en ook
daadwerkelijk gehoor geeft aan de oproep.

Gedurende de periode van 19 november 1996 tot en met 18 januari 1997 heeft de
wederpartij gebruik gemaakt van de diensten van verzoeker in verband met
ziekte van een aantal groepswerkers. Deze medewerkers hadden allen de
intentie terug te keren naar hun werkplek, hetgeen verzoeker bekend was. In
januari 1997 was de personeelsbezetting weer zodanig dat er geen beroep meer
hoefde te worden gedaan op een invalkracht. De arbeidsovereenkomst met
verzoeker is dus op 18 januari 1997 geëindigd.

3.14. De wederpartij stelt dat door de collega’s van verzoeker geen
discriminerende opmerkingen zijn gemaakt. Naar aanleiding van de
beschuldiging van verzoeker (vanaf zijn ziekmelding en later) hebben het
unithoofd en de gedragswetenschapper van de wederpartij, in opdracht van de
directeur, met de betrokken collega’s gesprekken gevoerd. De collega’s
ontkenden zich discriminerend te hebben uitgelaten en zij voelden zich
beledigd door de beschuldigingen van verzoeker. Er is van deze gesprekken
geen verslag opgemaakt. Het unithoofd heeft hiervan mondeling verslag gedaan
aan het hoofd P&O en de directeur van de wederpartij. Op basis van dit
verslag en de genomen maatregelen ten aanzien van de pupil zag de directeur
geen aanleiding om andere actie te ondernemen dan verzoeker uit te nodigen
voor een gesprek.
In een aantal begeleidingsgesprekken is wel aandacht besteed aan culturele
verschillen, mogelijk ook als oorzaak van een verschil in aanpak door
verzoeker van de pupillen. Een voorbeeld hiervan is de sinterklaasviering.
Toen dit ter sprake kwam is aan verzoeker gevraagd of hij een nadere
toelichting wilde omdat sinterklaas voor hem misschien niet zo
vanzelfsprekend was. Een ander voorbeeld is dat verzoeker bij zijn aanpak te
veel nadruk legde op macht. Het unithoofd heeft hem daarop aangesproken en
bekeken is op welke manier verzoeker dit anders zou kunnen aanpakken.
Overigens was het unithoofd best tevreden over verzoeker als invaller.

3.15. Met betrekking tot de behandeling van verzoeker geeft de wederpartij
het volgende aan:
Omdat verzoeker werkzaam was in een lastige groep is aan verzoeker extra
ondersteuning geboden in de vorm van dubbeldiensten ook in rustige tijden.
Gebruikelijk is dat in rustige tijden wordt volstaan met één medewerker, op
spitstijden met twee medewerkers. Indien binnen een leefgroep een aantal
vaste medewerkers arbeidsongeschikt is geeft dit onrust onder de jeugdigen en
dat maakt het werken er niet gemakkelijker op. De uitspraak van verzoeker dat
de sfeer binnen de leefgroep was verziekt wordt door de wederpartij als
ongefundeerd van de hand gewezen.

Verzoeker wilde graag veel werken. Er heeft zich de situatie voorgedaan dat
hij zelf vroeg om meer diensten, maar dat het unithoofd hem dat heeft
verboden omdat dat in strijd was met de bepalingen omtrent arbeidstijden.

Verzoeker was werkzaam als invalkracht. De regel is dat invalkrachten alleen
deelnemen aan overleg indien dat noodzakelijk is voor de voortgang van
dagelijkse werkzaamheden. De collega naar wie verzoeker verwijst, is in vaste
dienst.

3.16. De wederpartij stelt bovendien dat door verzoeker tegenover het
unithoofd zijn waardering is uitgesproken over de wijze waarop de wederpartij
heeft gereageerd op het incident met de pupil op 8 januari 1997. Het
unithoofd heeft tijdens de periode dat verzoeker werkzaam was bij de
wederpartij niet aangevoeld dat verzoeker zich gediscrimineerd voelde. Bij
zijn ziekmelding heeft zij hem gewezen op de mogelijkheid om contact op te
nemen met de vertrouwenspersoon bij de wederpartij. Toen verzoeker dit naliet
heeft de vertrouwenspersoon zelf contact met verzoeker opgenomen.
Met betrekking tot de mogelijkheden om klachten over discriminatie te melden
bij de wederpartij, geeft de wederpartij aan dat het mogelijk is dat
verzoeker hier niet volledig van op de hoogte was.

3.17. Tijdens het gesprek op 18 februari tussen het bestuurslid van het ADB
Midden Holland, de directeur en het hoofd P&O van de wederpartij is de klacht
van verzoeker besproken. Het bestuurslid heeft zijn bemiddeling aangeboden om
aan verzoeker de financiële afwikkeling van zijn dienstverband te
verduidelijken. De wederpartij geeft aan dat zij daarbij nogmaals aan
verzoeker heeft laten weten graag een gesprek met hem te willen. Het
bestuurslid zou dit ook bespreken met verzoeker. Op basis van dit gesprek is
het bestuurslid blijkbaar tot de conclusie gekomen dat verdere actie niet
noodzakelijk was.

Verzoeker heeft geen gebruik gemaakt van de uitnodiging, maar wel veelvuldig
faxen gestuurd aan de wederpartij met meldingen over diverse acties die
verzoeker zou gaan ondernemen.

Hij heeft laten weten door te gaan met de strijd totdat een paar ex-collega’s
zouden zijn ontslagen.
Op 3 maart 1997 heeft de wederpartij schriftelijk aan verzoeker verzocht geen
contact meer te zoeken met de medewerkers van de wederpartij.
Het aanbod van de wederpartij om in gesprek te gaan met verzoeker geldt nog
steeds.

De verklaring van het bestuurslid van het ADB Midden Holland

3.18. Het bestuurslid verklaart dat van het gesprek op 18 februari 1997 geen
verslag is opgemaakt. Het bestuurslid geeft een weergave van zijn
aantekeningen.
Tijdens het gesprek is gesproken over de brief van 3 februari 1997. De
wederpartij was niet blij met de brief en betoogde dat met name het unithoofd
een positieve houding heeft met betrekking tot allochtonen. Afgesproken is om
een inhoudelijk gesprek op een later tijdstip te voeren. Het bestuurslid
verklaart de volgende punten nog tijdens het gesprek te hebben aangedragen:
– hoe is het te verklaren dat verzoeker vol goede moed, gezond en sterk
begint aan zijn nieuwe job op 19 november 1997, en nu op krukken loopt,
rugpijn heeft, zware medicijnen moet slikken en drie keer per week
fysiotherapie nodig heeft?
– verzoeker wilde een klacht indienen bij de leiding omdat hij meestal
opdraaide voor het zware werk, maar dat werd uit de weg gegaan.
– verder heeft het bestuurslid enkele klachten van verzoeker herhaald.
Tenslotte is tijdens het gesprek afgesproken dat de financieel zakelijke kant
op een rij zou worden gezet en op de juiste manier zou worden afgehandeld.

Het bestuurslid verklaart dat hij van mening is dat er sprake is van
discriminatie. Behalve een aantal lange telefoon-gesprekken en twee brieven
van verzoeker heeft hij inlichtingen ingewonnen bij twee medewerkers uit
verschillende units van de wederpartij. Op de door hem anoniem naar voren
gebrachte gebeurtenissen reageerden zij dat dit voor hen zeer herkenbaar was.
Het bestuurslid concludeert dat de goedwillende directie onvoldoende grip
heeft op de werkvloer. Er wordt rommelig gewerkt met zakelijke
aangelegenheden. Als bewijs voert hij de brieven van de wederpartij aan van 6
maart 1997 en 8 april 1998.
Ook na 3 februari 1997 heeft het bestuurslid menig telefoongesprek met
verzoeker gevoerd en heeft hij vele brieven mogen ontvangen. Ondanks dat af
en toe de inhoud verwarrend overkwam, bevestigen deze contacten het
totaalbeeld.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar ras heeft gemaakt in de arbeidsvoorwaarden, zoals bedoeld in artikel 5
lid 1 sub d van de AWGB en/of bij de beëindiging of het aangaan van een
arbeidsverhouding zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 sub b van de AWGB.

4.2. Artikel 1 sub b AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder andere wordt
verstaan direct onderscheid tussen personen op grond van ras.
Het begrip ras in de AWGB moet overeenkomstig het Internationaal Verdrag
inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad ruim moet worden uitgelegd en omvat tevens:
huidskleur, afkomst, of nationale of etnische afstamming (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 13.).

4.3. De Commissie heeft reeds in eerdere uitspraken geoordeeld dat het
besluit om een overeenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen, een besluit
betreffende het aangaan van een arbeidsverhouding is (Commissie gelijke
behandeling 15 september 1997, oordeel 97-101.).

4.4. Onder het verbod van onderscheid op grond van ras bij de
arbeidsvoorwaarden als genoemd in artikel 5 lid 1 onder d AWGB worden door de
Commissie mede begrepen omstandigheden als een discriminerende bejegening op
de werkvloer van de wederpartij (Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1996,
oordeel 96-62; 20 februari 1997, oordeel 97-18 en 17 juni 1997, oordeel
97-82.).

Naar vaste jurisprudentie van de Commissie brengt de verplichting van de
werkgever zich te onthouden van discriminatie op het terrein van de arbeid
mee, dat de werkgever er op moet toezien dat ook degenen waarover hij het
gezag uitoefent zich van discriminatie onthouden (Commissie gelijke
behandeling, 17 juni 1997, oordeel 97-82.).

4.5. Ter beantwoording van de in het geding zijnde vraag overweegt de
Commissie het volgende.
Verzoeker heeft bij zijn ziekmelding aangegeven dat hij zich op de werkvloer
door pupillen en collega’s gediscrimineerd voelde en daardoor niet meer tot
werken in staat was. Voorts stelt verzoeker dat zijn ontslag gevolgd is nadat
hij zich over discriminatie heeft beklaagd.

Er is daardoor, naar zijn opvatting, een direct verband tussen de beëindiging
van de werkzaamheden en de arbeidsvoorwaarden.
De Commissie zal in dat verband eerst onderzoeken of er in de
arbeidsvoorwaarden onderscheid wegens ras jegens verzoeker is gemaakt. Daarna
zal worden onderzocht of er sprake is van onderscheid op grond van ras bij de
beëindiging dan wel bij het niet aangaan van een (nieuw) oproepcontract.

4.6. Voor wat betreft de vraag of er sprake is van onderscheid op grond van
ras bij de arbeidsvoorwaarden gaat het in dit geval om een klacht over
discriminatie door een pupil en door (een) andere werknemer(s).

Ten aanzien van de pupil

4.7. Onbetwist is dat er op de werkvloer van de wederpartij jegens verzoeker
beledigingen zijn geuit en geweld heeft plaatsgevonden door een pupil. Deze
beledigingen waren mede van racistische en discriminerende aard.
Reeds eerder werd door de Commissie geoordeeld dat het – gelet op de
wettelijke gelijkheidsvoorschriften – evenzeer tot de verplichtingen van de
wederpartij behoort, er op toe te zien dat degenen over wie zij het gezag
uitoefent zich onthouden van discriminerende gedragingen. Tekortschieten
daarin betekent dat wordt gehandeld in strijd met de wet. (Commissie gelijke
behandeling, 17 juni 1997, oordeel 97-82.)
De Commissie stelt vast dat de wederpartij het gezag uitoefent over de
pupillen in de inrichting. Derhalve is de vraag of de wederpartij tekort
geschoten is in de hiervoor genoemde verplichting.

4.8. Bij de wederpartij bestaan verschillende mogelijkheden om klachten over
discriminatie op de werkvloer te melden, te weten via de bedrijfsarts, via
het Meldpunt klachten en via de P&O functionaris die tevens fungeert als
vertrouwenspersoon. Ook klachten over het discriminerende optreden van
pupillen kunnen daar ter sprake worden gebracht. De wederpartij sluit niet
uit dat verzoeker niet bekend was met alle genoemde procedures. Dit is gelet
op de korte periode dat hij bij de wederpartij werkzaam was mogelijk.

4.9. Verzoeker heeft de wederpartij op de hoogte gesteld van een racistisch
incident met een pupil. Zoals hiervoor onder 3.4. vermeld heeft de
wederpartij terstond maatregelen tegen de pupil getroffen die – met het oog
op de bijzondere omstandigheden van het geval – als adequaat kunnen worden
beschouwd.

4.10. De Commissie is van oordeel dat bij de wederpartij voldoende
voorzieningen aanwezig zijn in geval van klachten over rassendiscriminatie.
De wederpartij is ook daadwerkelijk opgetreden toen verzoeker een klacht
kenbaar maakte over racistisch gedrag van een pupil. Het bovenstaande
betekent dat de wederpartij passende maatregelen heeft getroffen om verzoeker
van een discriminerende bejegening door pupillen te vrijwaren.
De wederpartij heeft verzoeker op dit punt dan ook de bescherming geboden
waartoe een werkgever op grond van artikel 5 lid 1 onder d AWGB is gehouden.

Ten aanzien van de collega’s

4.11. De wederpartij heeft betwist dat er door enkele medewerkers
discriminerende uitlatingen jegens verzoeker zijn gedaan.
Door de Commissie kon niet worden vastgesteld dat verzoeker in die zin
racistisch werd bejegend. Evenmin kon worden vastgesteld dat medewerkers niet
ingrepen als een pupil racistische scheldwoorden jegens verzoeker uitte.

Tevens wordt door de wederpartij betwist dat verzoeker werd uitgesloten of
benadeeld. In dit verband merkt de Commissie op dat verzoeker maar kort voor
de wederpartij heeft gewerkt. Het is daarom moeilijk te beoordelen of iemand
nog niet helemaal zijn plaats in de organisatie gevonden heeft of dat er
uitsluiting op grond van huidskleur plaatsvindt. In dit opzicht kan bovendien
een groot verschil bestaan tussen bepaalde feiten of gebeurtenissen zoals
deze zich voordoen of zoals deze door verzoeker kunnen worden ervaren. Zo
heeft de wederpartij aangegeven dat verzoeker werd uitgesloten van het
werkoverleg omdat hieraan in beginsel alleen vaste krachten deelnemen. Deze
verklaring acht de Commissie voldoende aannemelijk. Voorts heeft de
wederpartij door het overleggen van werkroosters geïllustreerd dat het
rooster van verzoeker niet zwaarder was dan dat van zijn collega’s.

Van de overige door verzoeker gestelde voorvallen kon ofwel niet worden
vastgesteld dat zij daadwerkelijk hadden plaatsgevonden ofwel ontbrak het
verband met zijn afkomst, zoals de verwarring rond zijn herstelmelding en de
financiële afwikkeling van zijn dienstverband.

4.12. De verklaring van het bestuurslid van het ADB Midden Holland maakt op
zich niet duidelijk dat er in geval van verzoeker sprake is van onderscheid
op grond van ras. Er wordt een aantal klachten van verzoeker herhaald. Deze
worden evenwel niet nader onderbouwd op het punt van onderscheid op grond van
ras. Ook worden in de verklaring feiten genoemd waarvan het verband met
eventuele rassendiscriminatie onduidelijk is.

Tenslotte geeft de getuige een oordeel over de gang van zaken op de werkvloer
van de wederpartij die op zich met onderscheid in de zin van de AWGB niets
van doen heeft. Een en ander betekent dat door de Commissie niet kan worden
vastgesteld dat de door verzoeker in dit opzicht gestelde feiten zich
inderdaad hebben voorgedaan.

4.13. Los van het feit of deze klachten op waarheid berusten, mag van de
werkgever verwacht worden dat hij klachten over discriminatie op de werkvloer
zorgvuldig behandelt.
Indien de werkgever daarin tekort schiet kan er sprake zijn van verboden
onderscheid als bedoeld in de AWGB. (Commissie gelijke behandeling 20
februari 1997, oordeelnummer 97-18.)

4.14. Zoals voorafgaand werd geconstateerd heeft de wederpartij mogelijkheden
voor medewerkers om klachten te melden inzake een racistische bejegening op
de werkvloer. Onbetwist is dat verzoeker zijn klachten over discriminatie aan
de wederpartij pas bij de feitelijke beëindiging van zijn werkzaamheden heeft
gemeld. Voorts dat daarna de vertrouwenspersoon van de wederpartij hem heeft
uitgenodigd voor een gesprek over een en ander. Verzoeker heeft hier geen
gebruik van gemaakt. De wederpartij heeft niettemin een onderzoek ingesteld
naar aanleiding van de klachten van verzoeker. Het onderzoek gaf geen
aanleiding andere actie te ondernemen dan verzoeker uit te nodigen voor een
gesprek. Verzoeker heeft aan deze uitnodiging geen gevolg gegeven.

4.15. De wijze waarop de wederpartij is omgegaan met de klacht getuigt van
een zorgvuldige behandeling van verzoekers klacht over rassendiscriminatie.
Er is in dit opzicht dus geen sprake van onzorgvuldig handelen dat leidt tot
verboden onderscheid als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder d AWGB.

4.16. Een en ander overziend komt de Commissie tot het oordeel dat de
wederpartij in geen der gestelde opzichten jegens verzoeker in strijd met de
gelijke behandelingsvoorschriften heeft gehandeld.
Derhalve heeft de wederpartij jegens verzoeker geen onderscheid op grond van
ras bij de arbeidsvoorwaarden gemaakt.

4.17. Voor wat betreft de vraag of de wederpartij bij de beëindiging
onderscheid op grond van ras heeft gemaakt overweegt de Commissie het
volgende.

Verzoeker heeft aangegeven dat zijn ontslag is gevolgd nadat hij zich
(omstreeks 10 januari 1997) over discriminatie heeft beklaagd. De Commissie
constateert dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege
eindigde op 18 januari 1997.

Naar het oordeel van de Commissie kon het in deze dus niet anders dan dat de
bevestiging van de afloop van het contract kort na het beklag over
discriminatie moest volgen. Nu de wederpartij geen andere feiten heeft
gesteld en er geen sprake is van onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden,
concludeert de Commissie dat niet aannemelijk is geworden dat de wederpartij
bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onderscheid op grond van ras
heeft gemaakt.

4.18. In de arbeidsverhouding tussen partijen bestond tot 18 november 1997 de
mogelijkheid dat er oproepcontracten voor bepaalde tijd gesloten konden
worden.
De vraag is dus of de wederpartij door het niet aangaan van nieuwe contracten
in strijd met de AWGB heeft gehandeld. Aan de beantwoording van deze vraag is
de Commissie niet toegekomen. Vanwege de (voortdurende) arbeidsongeschiktheid
van verzoeker was het immers enerzijds onmogelijk met hem nieuwe
oproepcontracten aan te gaan, terwijl anderzijds verzoeker aan de oproep van
de wederpartij voor een gesprek geen gevolg heeft gegeven.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat de (….) te Alphen aan den Rijn jegens de
heer (….) te Amsterdam geen onderscheid op grond van ras in de
arbeidsvoorwaarden en bij de beëindiging heeft gemaakt zoals bedoeld in
artikel 5 lid 1 sub d en b van de Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), dhr. prof. mr. A.W. Heringa (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix(secretaris Kamer)