Instantie: Commissie gelijke behandeling, 28 mei 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeksters zwangerschapsverlof wordt meegeteld als ziekteperiode voor de
52-weken termijn die wordt gehanteerd als wachttijd voor een WAO-conforme
uitkering. Aangezien dit er toe leidt dat vrouwen eerder in een procedure
voor een WAO-conforme uitkering kunnen raken, is volgens verzoekster sprake
van onderscheid naar geslacht. De wederpartij, de uitvoeringsinstelling voor
de WAO-conforme uitkering, wijst erop dat de toepasselijkheid van deze
regeling voortvloeit uit de Wet privatisering ABP.
De Commissie onderkent dat de voorliggende regeling een algemeen belang van
vrouwen betreft. Verzoekster heeft zelf echter geen nadeel ondervonden
aangezien zij voor het verstrijken van de 52-weken termijn haar werk heeft
hervat. Er is derhalve geen onderscheid gemaakt ten nadele van verzoekster.
Haar verzoek is niet ontvankelijk. De Commissie komt derhalve niet toe aan
een inhoudelijke beoordeling van de zaak, aan de vraag in hoeverre de gelijke
behandelingsvoorschriften zich tot de wederpartij richten en of beoordeling
van deze klacht wordt verhinderd door artikel 4 sub c AWGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 13 mei 1997 verzocht mevrouw (….) te Bodegraven (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of door de (….) te Heerlen (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid wordt gemaakt als bedoeld in de
wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoeksters zwangerschapsverlof wordt meegeteld als ziekteperiode voor
de 52-weken termijn die wordt gehanteerd als wachttijd voor een WAO-conforme
uitkering. Volgens verzoekster wordt hierdoor onderscheid gemaakt naar
geslacht.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens zijn partijen opgeroepen voor een zitting op 10 maart 1998. Op de
zitting hebben partijen hun standpunt nader toegelicht.
Ter zitting is deze zaak gevoegd behandeld met de zaak tegen de werkgever van
verzoekster. In die zaak heeft de Commissie een oordeel uitgesproken met
oordeelnummer 98-63.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. drs. (….)

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. (….) (afdeling Bezwaar en Beroep (….))

van de kant van de wederpartij in de gevoegde zaak
– mw. mr. (….) (juridisch medewerkster afdeling PZ)

van de kant van de Commissie
– mw. Prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Op grond van artikel 32 Wet privatisering ABP is een aantal artikelen
van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waaronder artikel
18 en 19, van toepassing op overheidswerknemers. Dit betreft de zogenaamde
WAO-conforme uitkering.
Artikel 19 lid 1 WAO bepaalt onder andere dat een verzekerde die
arbeidsongeschikt wordt na 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt te zijn
geweest, recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering
krachtens de WAO. Op grond van het tweede lid van artikel 19 WAO worden voor
het bepalen van het tijdvak van 52 weken periodes van arbeidsongeschiktheid
welke elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen,
samengeteld.
Artikel 18 lid 1 WAO bepaalt dat zwangerschap en bevalling met ziekte gelijk
worden gesteld.

3.2. Verzoekster is als beleidsmedewerker in dienst bij de gemeente Alphen
aan den Rijn (wederpartij in de gevoegde zaak).
Verzoekster is van 26 augustus 1996 tot en met 15 december 1996 met
zwangerschaps- en bevallingsverlof geweest. Aansluitend heeft zij tot en met
6 januari 1997 vakantie opgenomen. Op 7 januari 1997 heeft zij zich
vervolgens ziek gemeld. Tijdens haar ziekteperiode heeft verzoekster een
aanvraagformulier voor een WAO-conforme uitkering ontvangen. Verzoekster
heeft haar werkzaamheden evenwel volledig hervat alvorens de WAO-conforme
uitkering op haar van toepassing werd.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster stelt het volgende.
Het optellen van de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof,
waardoor zij reeds een ziekteperiode van 16 weken had opgebouwd ten tijde van
haar ziekmelding, veroorzaakt een ongelijke behandeling ten opzichte van
zieke mannelijke collega’s. Het meetellen van de periode van het
zwangerschaps- en bevallingsverlof leidt ertoe dat indien vrouwen zich ziek
moeten melden op een tijdstip dat direct aansluit aan of valt binnen vier
weken na einde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, zij sneller dan
mannen in een procedure voor een WAO-conforme uitkering kunnen raken.
Aangezien mannen niet zwanger kunnen worden, ontstaat zo onderscheid op grond
van geslacht.

3.4. De wederpartij stelt het volgende.
Haar betrokkenheid ontstaat bij de melding reïntegratie ten aanzien van de
arbeidsongeschikte werknemer.

Tijdens de aan de WAO-conforme uitkering voorafgaande 52 ziekteweken treedt
zij aan de hand van beleidsregels actief op met een aantal tussentijdse
meldingen.

De toepasselijkheid van de Wet privatisering ABP en de WAO wordt onderzocht
naar aanleiding van een aanvraag. De toepasselijkheid van artikel 18 en 19
WAO op overheidswerknemers als verzoekster volgt geheel uit de wet, namelijk
de Wet privatisering ABP.

4. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
maakt naar geslacht doordat voor de termijn na afloop waarvan het traject
voor de WAO-conforme uitkering wordt gestart, ook de periode van
zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt meegerekend.

4.2. In dat verband zijn de volgende wetsartikelen van belang.

Artikel 1a lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB)
bepaalt dat het bevoegde gezag in de openbare dienst geen onderscheid mag
maken tussen mannen en vrouwen bij de arbeidsvoorwaarden. In artikel 1 WGB is
bepaald dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt verstaan direct
en indirect onderscheid. Onder direct onderscheid wordt mede verstaan
onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. De WGB maakt
het niet mogelijk rechtvaardigingsgronden aan te voeren voor direct
onderscheid anders dan de in de WGB opgenomen uitzonderingen.

4.3. Conform artikel 12 lid 1 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) kan de
Commissie op schriftelijk verzoek een onderzoek instellen. Artikel 12 lid 2
onder a AWGB zegt dat een dergelijk verzoek onder meer kan worden ingediend
door degene die meent dat te zijnen nadele een onderscheid is of wordt
gemaakt als bedoeld in deze wet of (onder andere) de WGB.

4.4. Artikel 4c AWGB luidt: “Deze wet laat onverlet onderscheid dat gemaakt
wordt bij of krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan deze wet in
werking is getreden”.

4.5. Alvorens de vraag te onderzoeken of er in casu sprake is van een
arbeidsvoorwaarde zoals bedoeld in artikel 1 WGB, stelt de Commissie vast dat
uit het voorafgaande voortvloeit dat de Commissie verzoekster alleen in haar
verzoek kan ontvangen als zij door handelingen van de wederpartij enig nadeel
heeft ondervonden of dreigt te ondervinden.

4.6. Verzoekster voert aan dat de termijnregeling voor de WAO-conforme
uitkering indirect onderscheidend naar vrouwen werkt, omdat
zwangerschapsverlof en bevalling als ziekteperiode worden meegeteld.
De Commissie onderkent dat een regeling als de onderhavige een algemeen
belang van vrouwen betreft. Verzoekster heeft evenwel zelf geen nadeel
ondervonden van de uitvoeringshandelingen door de wederpartij. Zij is immers
vanwege de tijdige hervatting van haar werkzaamheden niet zelf onder de
werking van de wettelijke voorschriften gevallen. Evenmin heeft zij schade
ondervonden door het feit dat zij haar werkzaamheden vóór het verstrijken van
de termijn van een jaar heeft hervat.

Het voorafgaande heeft tot gevolg dat er ten nadele van verzoekster geen
onderscheid wordt gemaakt als bedoeld in artikel 12 lid 2 onder a AWGB.

4.7. De Commissie is derhalve van oordeel dat verzoekster op grond van
artikel 12 lid 2 onder a AWGB niet ontvankelijk in haar verzoek is.

4.8. Wellicht ten overvloede wijst de Commissie er op dat bovenstaand oordeel
niet inhoudt dat zij de klacht van verzoekster mede op inhoudelijke gronden
afwijst. Door de niet-ontvankelijkheid komt zij evenwel aan een dergelijke
beoordeling niet toe. Evenmin komt de Commissie toe aan de vraag in hoeverre
de gelijke behandelingsvoorschriften zich tot de wederpartij als zodanig
richten of aan de vraag in welk opzicht artikel 4c AWGB een beoordeling van
de door verzoekster geformuleerde klacht verhindert.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat mevrouw (….) te Bodegraven op grond van
artikel 12 lid 2 onder a AWGB in haar verzoek niet ontvankelijk is.

Rechters

Mw. Prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp(secretaris Kamer)