Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 21 mei 1998

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De vrouw is binnen de termijn gescheiden. Zij heeft een dochter uit een
eerder huwelijk. Eiseres kan in eigen onderhoud voorzien. De vrouw werd
binnen haar huwelijk ernstig mishandeld. De relatie is verbroken in november
1994. Pas in november 1997 is opgenomen in de Vc dat het in geval van een
beroep op de klemmende redenen van humanitaire aard ook getoetst dient
te worden of er sprake was van (seksueel) geweld binnen het huwelijk dat
heeft geleid tot de feitelijke verbreking van het huwelijk. Toch stelt
de rechter dat het feit dat de mishandeling niet bij de belangenafweging
is betrokken, onzorgvuldig is. Het besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank acht het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.

Volledige tekst

I. Procesverloop

Eiseres bezit de Poolse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel
1 van de VW.

Op 10 juli 1993 is eiseres Nederland ingereisd. Op 27 juli 1993 is eiseres,
mede ten behoeve van haar minderjarige dochter, in het bezit gesteld van
een vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf bij Nederlandse
partner en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende
dat verblijf”. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk
verlengd tot 27 juli 1995. Bij besluit van 6 juni 1995 heeft verweerder,
nadat gebleken was dat de relatie van eiseres met de Nederlandse partner
was verbroken, de verblijfsvergunning onder genoemde beperking ingetrokken
en tevens geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking kwam voor voortgezet
verblijf. Het besluit is aan eiseres uitgereikt op 27 juni 1995. Daarbij
is eiseres medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel
bezwaarschrift zal worden beslist of zij de behandeling ervan in Nederland
mag afwachten.

Op 21 juli 1995 is namens eiseres bezwaar gemaakt bij verweerder.

Op 6 mei 1997 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie van het
Ministerie van Justitie. Bij besluit van 14 mei 1997 heeft verweerder het
bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit is namens eiseres op 9 juni 1997 bij de rechtbank beroep
ingesteld. Het beroep is op 10 juni 1997 ter griffie ontvangen.

Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak
betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.

Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 25 februari 1998 alwaar
eiseres in persoon is verschenen en zich heeft laten bijstaan door haar
gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. H.M.
Schaak, ambtenaar ten departemente.

II. Overwegingen

In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit
van 14 mei 1997, waarbij eiseres voortgezet verblijf is geweigerd, in rechte
stand kan houden.

Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de VW kan verlening van een vergunning
tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.

Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens
verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts
voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te
lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of er sprake is van klemmende
redenen van humanitaire aard.

Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden
besluit terecht op het standpunt gesteld dat met de voortgezette aanwezigheid
van eiseres hier te lande geen wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat met de door eiseres
ten tijde van het bestreden besluit verrichte werkzaamheden als schoonmaakster
geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend omdat er immers voor deze
werkzaamheden blijkens het (algemeen) arbeidsmarktadvies van 20 maart 1997
voldoende prioriteit genietend aanbod voorhanden is. De stelling van eiseres
dat er in de praktijk voor dit soort werkzaamheden nauwelijks Nederlanders
te vinden zijn doet daaraan niet af, terwijl overigens deze stelling niet
nader is onderbouwd.

Als uitwerking van de beleidsregel dat op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard een vergunning tot verblijf kan worden verleend, hanteert
verweerder voor een aantal categorieën vreemdelingen specifieke criteria.
Eén van de categorieën betreft vreemdelingen die in aanmerking wensen te
komen voor een zelfstandige verblijfstitel nadat hun relatie op grond waarvan
hen verblijf was toegestaan is beëindigd.
Het terzake gevoerde beleid is neergelegd in hoofdstuk B1/4 van de Vreemdelingencirculaire
(Vc) 1994. De rechtbank merkt hierbij op dat waar zij in de onderhavige
uitspraak verwijst naar de Vc 1994 zij doelt op beleid zoals dit gold ten
tijde van het bestreden besluit d.d. 14 mei 1997.

Ingevolge het beleid inzake verblijf na verbreking relatie, neergelegd
in hoofdstuk B1/4.3 van de Vc kan een vreemdeling in aanmerking komen voor
een zelfstandige verblijfstitel, indien de relatie is verbroken drie jaar
of langer nadat op grond van die relatie een vergunning tot verblijf is
verleend.
Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de relatie van eiseres
nog geen drie jaar bestond op het moment van verbreking van deze relatie
-op 19 november 1994- is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht
op het standpunt heeft gesteld dat eiseres op grond van het terzake genoemde
beleid geen aanspraak kan maken op een zelfstandige verblijfstitel.

Ingevolge hoofdstuk B1/4.2 van de Vc 1994 komt een vreemdeling indien de
relatie, op grond waarvan een afhankelijke verblijfstitel is verleend,
minder dan drie jaar heeft bestaan, in beginsel niet in aanmerking voor
voortgezet verblijf, tenzij er sprake is van overige klemmende redenen
van humanitaire aard.

In hoofdstuk B1/2.4 van de Vc wordt het begrip klemmende redenen van humanitaire
aard ingevuld voor de situatie van alleenstaande gescheiden vrouwen. In
voornoemd hoofdstuk B1/2.4 Vc, dat enkel ziet op partnerrelaties, wordt
de invulling van het begrip klemmende redenen van humanitaire aard in hoofdstuk
B1/2.4 Vc van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit hoofdstuk luidt
als volgt:

“Schrijnende gevallen komen direct na verbreking van het huwelijk in aanmerking
voor zelfstandig voortgezet verblijf om klemmende redenen van humanitaire
aard. Hierbij kan gedacht worden aan een vreemdeling die nauwe banden heeft
met Nederland of in Nederland wonende personen of een vreemdeling wiens
terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet verlangd kan worden.

In het geval dat het gaat om gescheiden vrouwen zal er een belangenafweging
plaatsvinden, waarbij een combinatie van de volgende factoren een rol speelt:
– de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst;
– de maatschappelijke positie van de betrokkene in het land van herkomst;
– de vraag of in het land van herkomst een naar de maatstaven van dat land
aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is;
– de zorg die betrokkene heeft voor kinderen die hier te lande zijn geboren
en/of getogen;
– aangetoond (seksueel) geweld binnen het huwelijk, wat heeft geleid tot
de feitelijke verbreking van het huwelijk (dit kan onder meer worden aangetoond
aan de hand van processen-verbaal, medische rapporten, verklaring van opvanghuizen).”

Namens eiseres is – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Nadat eiseres
op 27 juli 1993 mede ten behoeve van haar minderjarige dochter verblijf
had gekregen bij haar Nederlandse ex-partner, verliep het samenwonen aanvankelijk
voorspoedig doch na verloop van tijd veranderde dit in een situatie waarin
eiseres en haar dochter door haar ex-partner fysiek en psychisch mishandeld
werden. De mishandeling bestond onder meer uit een poging tot verkrachting
van eiseres. Op 19 november 1994 hebben eiseres en haar dochter de woning
waar zij gedrieën woonden definitief verlaten en hebben een nieuw bestaan
opgebouwd.
Eiseres beschikt thans over nieuwe huisvesting en heeft voor haar werkzaamheden
als schoonmaakster welke zij reeds gedurende haar verblijf bij haar partner
verrichtte een vast dienstverband voor onbepaalde tijd gekregen. Eiseres
en haar dochter wonen inmiddels bijna vijf jaar in Nederland en zijn geïntegreerd
in de Nederlandse samenleving. De dochter van eiseres spreekt nauwelijks
Pools meer. Zij zit nu op de Mavo. Als zij naar Polen terug zou gaan zou
zij als puber naar de lagere school moeten nu zij nauwelijks meer Pools
spreekt. In Polen zal eiseres zich als alleenstaande vrouw niet kunnen
handhaven. Er is buitengewoon hoge werkloosheid in Polen. Haar beroep als
laborante biedt geen enkele kans op werk. In Polen is geen enkele opvang.
Haar inmiddels zeer oude en ook nog zieke ouders zijn niet in staat om
haar enige opvang te bieden. Eiseres onderhoudt hen gedeeltelijk door geld
te sturen.

Voorts is namens eiseres aangevoerd dat verweerder zowel in haar bestreden
besluit als in het verweerschrift niet is ingegaan op het aspect van de
mishandeling door de ex-partner van eiseres en dat er geen belangenafweging
heeft plaatsgevonden in het kader van het beleid neergelegd in B1/2.4 van
de Vc.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

Eiseres heeft, tot aan haar vertrek naar Nederland, 31 jaar in Polen gewoond
en aldaar deelgenomen aan het maatschappelijk leven. Zij heeft er een opleiding
tot laborante gevolgd en gewerkt zodat, mede gelet op haar leeftijd, er
vanuit gegaan mag worden dat zij zich in Polen zelfstandig zal kunnen handhaven.
Ondanks dat eiseres 4 jaar in Nederland heeft gewoond, gewerkt en hier
een bestaan heeft opgebouwd dient er vanuit gegaan te worden dat zij in
Polen geworteld is.
Met betrekking tot de vraag of er voor eiseres in Polen naar de maatstaven
van dat land aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is merkt de rechtbank
op dat eiseres weliswaar in Polen geen eigen woning meer ter beschikking
heeft, maar zij kan zich voor onderdak wenden tot haar ouders die in Polen
woonachtig zijn, danwel andere familieleden of kennissen. De positie van
eiseres als alleenstaande vrouw verschilt niet wezenlijk van die van haar
landgenoten aan wie om diezelfde reden evenmin verblijf hier te lande wordt
toegestaan. De dochter van eiseres heeft hier te lande 4 jaar onderwijs
gevolgd en belangrijke jaren van haar leven hier te lande doorgebracht.
Het is echter niet onaannemelijk geworden – alle omstandigheden in samenhang
bezien – dat eiseres en haar dochter de Poolse samenleving zozeer zijn
ontgroeid dat terugkeer naar Polen van hen in redelijkheid niet kan worden
gevergd. De omstandigheid dat de dochter van eiseres de Poolse taal niet
meer machtig zou zijn en mede hierdoor bij terugkeer naar Polen mogelijk
in een achterstandspositie zal komen te verkeren leidt niet tot een andere
conclusie, temeer nu de dochter van eiseres in staat is gebleken zich in
korte tijd de Nederlandse taal eigen te maken en er dus ook vanuit gegaan
mag worden dat zij ook binnen korte tijd weer Pools kan lezen en spreken.

Voorzover namens eiseres is aangevoerd dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan
aan de stelling dat eiseres en haar dochter door de partner van eiseres
zijn mishandeld, stelt de rechtbank vast dat verweerder hierop zowel in
het primaire besluit als in het bestreden besluit inderdaad niet is ingegaan.
Ook in het verweerschrift wordt hieraan geen overweging gewijd, terwijl
namens verweerder ter zitting evenmin is ingegaan op de gestelde mishandeling.
De rechtbank acht de omstandigheid dat deze stelling door verweerder niet
nader is onderzocht en niet bij de belangenafweging is betrokken, onzorgvuldig
en is voorts van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende
is gemotiveerd. De rechtbank acht derhalve het beroep gegrond en zal het
bestreden besluit vernietigen.

De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel
8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht
en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ƒ 1.420,= voor kosten
van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
*1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
*1 punt voor het verschijnen ter zitting;
*waarde per punt ƒ 710,=
*wegingsfactor 1.

Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de staat der Nederlanden aan eiseres
het door eiseres gestorte griffierecht dient te worden vergoed.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

III. Beslissing

De rechtbank

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming
van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;

veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld
op ƒ 1.420,= en te voldoen aan de griffier.

Rechters

Mr M.C. Franken