Instantie: Staatssecretaris van Justitie, 27 april 1998

Instantie

Staatssecretaris van Justitie

Samenvatting


De vrouw voldoet – op tien dagen na – niet aan de termijn van drie jaar
getrouwd waarvan het laatste jaar legaal in Nederland. Haar kind heeft de
Nederlandse nationaliteit.
De vrouw is stelselmatig door haar man geestelijk en lichamelijk mishandeld.
De staatssecretaris is van mening dat daargelaten dat de mishandeling niet is
aangetoond, niet is gebleken dat de betrokkene daardoor zodanig is
getraumatiseerd dat haar op grond daarvan voortgezet verblijf dient te worden
toegestaan.”
Uitleg Vc B1/2.4.1. De afhankelijke verblijfsvergunning van een vrouw die in
de opvang verblijft, wordt niet ingetrokken. Dit houdt niet in dat de vrouw
in de opvang de drie-jaarstermijn kan volmaken en op die grond recht heeft op
voortgezet verblijf.

Volledige tekst

Op 17 oktober 1997 heeft mr H.L.M. Lichteveld namens N., van Egyptische
nationaliteit, geboren op 22 december 1968, verder te noemen betrokkene, een
bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de beschikking van 25 september
1997, waarbij een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan
betrokkene verleende vergunning tot verblijf. Onder gelijktijdige wijziging
van de beperking waaronder de vergunning verleend was, niet is ingewilligd.
De inhoud van het dossier is bij de besluitvorming betrokken.

Hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd wordt hierbij als ingelast
beschouwd.
De overwegingen in de bovengenoemde beschikking met betrekking tot voortgezet
verblijf na verbreking huwelijk, worden hierbij als herhaald en ingelast
beschouwd.
Betrokkene is op 22 januari 1998 gehoord door een ambtelijke commissie. Dit
gehoor, waarvan een verslag is opgemaakt, is eveneens betrokken in de
besluitvorming. Het vorengenoemde verslag wordt hierbij als ingelast
beschouwd.

In het bezwaarschrift is onder meer aangevoerd dat het huwelijk van
betrokkene niet binnen drie jaar is verbroken. Daarbij wordt verwezen naar
hetgeen de Staatssecretaris verklaard heeft – tijdens de behandeling van de
Koppelingswet – omtrent de geldigheid van de verblijfstitel van een
vreemdelinge, die in Nederland verblijft op basis van een van haar echtgenoot
afhankelijke verblijfstitel en die haar echtgenoot ontvlucht, waarbij zij
onderdak krijgt in een opvangvoorziening. De vorengenoemde regeling is
neergelegd in paragraaf B1/2.4.1. van de Vreemdelingencirculaire 1994.

Op basis van het vorenvermelde beleid is de verblijfstitel van betrokkene,
qua duur, geldig tot op het moment dat betrokkene de opvangvoorziening
verlaten heeft.
Alhoewel niet geheel duidelijk is exact wanneer betrokkene de
opvangvoorziening verlaten heeft, zal dat naar alle waarschijnlijkheid op of
omstreeks 1 juli 1997 zijn geweest, nu gebleken is dat betrokkene sedert de
bovengenoemde datum te Leidschendam woonachtig is, terwijl het adres waar
betrokkene voor de bovengenoemde datum ingeschreven stond als postadres bleek
te zijn, zodat aangenomen wordt dat betrokkene tot omstreeks 1 juli 1997 in
de opvangvoorziening te den Haag verbleven heeft.

Op basis van het vorenvermelde beleid dient de aanvraag van betrokkene om
voortgezet verblijf op eigen merites te worden beoordeeld.

In tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde in het bezwaarschrift heeft
gesteld leidt de toepasselijkheid van het vorenvermelde beleid niet tot de
conclusie dat het huwelijk van betrokkene ten minste drie jaar heeft geduurd.

Het vorenvermelde beleid laat het beleid inzake voorgezet beleid na
verbreking huwelijk, voor wat betreft de ontwrichting van het huwelijk en
derhalve de duur van het huwelijk, onverlet en heeft slechts tot doel te
voorkomen dat de verblijfstitel – na het verlaten van de echtelijke woning –
ingetrokken wordt.

Noch uit de bovengenoemde regeling (paragraaf B1/2.4.1) noch uit de strekking
ervan blijkt dat deze tot doel heeft het huwelijk voort te laten duren. Zulks
zou ook rechtens onjuist zijn. Immers, een (feitelijk) ontwricht huwelijk kan
niet tegelijkertijd (feitelijk) voortduren.
In situaties als de onderhavige, waarbij het huwelijk korter dan drie jaar
heeft geduurd, komen schrijnende gevallen in aanmerking voor voortgezet
verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Hierbij kan worden
gedacht aan vreemdelingen die nauwe banden hebben met Nederland of in
Nederland wonende personen of vreemdelingen wiens terugkeer naar het land van
herkomst redelijkerwijs niet verlangd kan worden (b1/2.4)

Niet gebleken is dat betrokkene zodanige nauwe banden heeft met Nederland of
in Nederland wonende personen dat aan haar om die reden voortgezet verblijf
dient te worden toegestaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene
weliswaar sedert 16 december 1994 in Nederland verblijft, doch daarbij is
niet gebleken dat zij bijzondere banden heeft opgebouwd met Nederland. Zo
heeft betrokkene nimmer hier te lande arbeid verricht, dan wel enige
opleiding gevolgd. Het feit dat betrokkene een kind heeft van Nederlandse
nationaliteit vormt op zichzelf geen reden om haar voortgezet verblijf op
basis van vorengenoemd beleid toe te staan. Dat betrokkene sedert enige tijd
een Nederlandse partner heeft, waarmee zij sedert december 1997 samenwoont,
leidt niet tot een ander oordeel reeds om het feit dat de banden met deze
partner ontstaan zijn na ontwrichting van het huwelijk, op grond waarvan
verblijf was toegestaan. Het vorenvermelde beleid ziet, waar het spreekt van
banden met Nederland of in Nederland wonende personen, op banden die zijn
ontstaan voor de verbreking van het huwelijk, op grond waarvan was
toegestaan.

Hetgeen in het bezwaarschrift en ter zitting is aangevoerd omtrent de gevaren
die voor betrokkene dreigen en de problemen waarin zij terecht zou komen bij
terugkeer naar Egypte, wordt overwogen dat betrokkene ter zitting verklaard
heeft dat zij inmiddels in het bezit gesteld is van een vergunning tot
verblijf voor verblijf bij haar bovengenoemde partner, zodat zij niet langer
bedreigd wordt met verwijdering uit Nederland dan wel met terugkeer naar het
land van herkomst. Overigens wordt opgemerkt dat de gemachtigde van
betrokkene slechts stukken overgelegd heeft met betrekking tot de situatie in
het algemeen. Stukken met betrekking tot de situatie van betrokkene zelf,
waaruit het vorengestelde blijkt zijn niet overgelegd, terwijl het een en
ander ook niet aannemelijk is geworden. Daarbij is in aanmerking genomen dat
de ex-echtgenoot van betrokkene het kind zelf naar Nederland heeft
teruggebracht en aan betrokkene afgestaan. In het bezwaarschrift heeft de
gemachtigde gesteld dat de positie van alleenstaande vrouwen in Egypte in het
algemeen dermate is dat terugkeer van betrokkene naar Egypte niet verlangt
kan worden. Ten aanzien van het vorengestelde wordt opgemerkt dat de
gemachtigde het vorengestelde niet met stukken heeft onderbouwd, terwijl niet
gebleken is dat betrokkene bij eventuele terugkeer naar het land van herkomst
in een onderhoudbare situatie zal komen te verkeren. Voorzover de situatie
voor betrokkene in het land van herkomst minder gunstig is dan in Nederland
is dat geen reden om in afwijking van het beleid voortgezet verblijf toe te
staan. Betrokkene verschilt daarin niet van vele van haar landgenoten aan wie
evenmin om die reden verblijf wordt toegestaan. Mede gelet op haar leeftijd
kan betrokkene, indien zij zou moeten terugkeren naar Egypte, in staat worden
geacht zich aldaar zelfstandig te kunnen handhaven. Gebleken is dat nog
familieleden van betrokkene, te weten haar moeder en twee broers, in het land
van herkomst wonen, zodat zij bij eventuele terugkeer niet geheel van sociaal
contact en opvang
verstoken zal zijn. Bovendien zou betrokkene-zo nodig- zich tot haar
bovengenoemde familieleden kunnen wenden voor bijstand. Niet is aannemelijk
geworden dat betrokkene zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving
en de Egyptische samenleving zozeer is ontwend dat haar eventuele terugkeer
naar het land van herkomst niet kan worden verlangd. Daarbij is nog in
aanmerking genomen dat betrokkene in Egypte geboren en getogen is en het
grootste deel van haar leven in Egypte heeft gewoond, zodat haar banden met
Egypte geacht worden sterker te zijn dan de banden met Nederland. Het feit
dat betrokkene sedert 16 december 1994 hier te lande verblijft, vormt, mede
gelet op de relatief korte periode dat betrokkene hier te lande verbleven
heeft, zodat, indien betrokkene naar Egypte zou moeten terugkeren, van haar
redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zulks doet.

Ten aanzien van het gestelde in het bezwaarschrift dat betrokkene door haar
ex-echtgenoot stelselmatig geestelijk en lichamelijk mishandeld is, alsmede
dat de ex-echtgenoot van betrokkene haar bedreigd heeft, wordt overwogen dat,
daar gelaten dat het vorenvermelde niet aangetoond is, niet is gebleken dat
betrokkene daardoor zodanig getraumatiseerd is dat haar op grond daarvan
voortgezet verblijf dient te worden toegestaan.
Op grond van het bovenstaande kan voortgezet verblijf op basis van het
vorenvermelde beleid worden geweigerd.

De weigering om voortgezet verblijf- op basis van het vorenvermelde beleid-
toe te staan betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het
familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tussen
betrokkene en haar kind. Immers, zoals hierboven reeds vermeld staat, wordt
betrokkene niet bedreigd met verwijdering uit Nederland.
Voor het geval dat betrokkene naar haar land van herkomst zou moeten
terugkeren wordt overwogen dat de weigering om betrokkene verblijf toe te
staan geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie-
of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Weliswaar zou de weigering om verblijf toe te staan ertoe strekken betrokkene
een verblijfstitel te ontnemen die haar in staat stelde het gezinsleven met
haar kind in Nederland uit te oefenen, maar deze inmenging zou
gerechtvaardigd zijn in het belang van het economisch welzijn van Nederland,
welk belang wordt bedoeld in het tweede lid van voornoemde Verdragsbepaling.
Tegen over dat algemene belang staan de persoonlijke belangen van betrokkene
en haar kind, die zijn gediend met het hier te lande voortzetten van net
familie- of gezinsleven. Afweging van die belangen leidt in dit geval tot het
oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden
toegekend.
Betrokkene heeft weliswaar gedurende een verhoudingsgewijs korte periode
toelating genoten, doch zij voldoet niet aan de krachtens de Vreemdelingenwet
gestelde voorwaarden inzake voortgezet verblijf na verbreking huwelijk, die
het resultaat zijn van de afweging (in abstracto) van het economisch welzijn
van Nederland tegen de persoonlijke belangen van de vreemdeling die voor
voortgezet verblijf in aanmerking wenst te komen.

Zoals hierboven reeds vermeld staat is betrokkene geboren en getogen in
Egypte, en heeft zij het grootste deel van haar leven daar gewoond. Zij
verblijft slechts relatief kort in Nederland. Haar banden met Egypte worden
geacht sterker te zijn dan die met Nederland. Hetgeen in het bezwaarschrift
is aangevoerd en ter zitting is gebleken, biedt geen aanknopingspunt voor een
ander oordeel. Gelet op haar leeftijd, kan zij geacht worden zich in de
Egyptische samenleving zelfstandig te kunnen handhaven. Hetgeen door haar is
aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zij wegens
klemmende redenen van humanitaire aard op verblijf in Nederland is
aangewezen.

Ten aanzien van haar kind is evenmin gebleken van dergelijke redenen. Hoewel
het geheel ter keuze van betrokkene is om, indien zij naar Egypte zou moeten
terugkeren, haar kind in Nederland onder te brengen dan wel mee te nemen naar
Egypte, ligt het in de rede dar jet kind betrokkene naar Egypte wordt
verzorgd, opvang door de vader in Nederland ontbreekt en van het kind, gelet
op de zeer jeugdige leeftijd, in alle redelijkheid ook gevergd kan worden dat
het met betrokkene meereist naar Egypte.

Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het kind hier te lande geen
onderwijs volgt. Hetgeen in het bezwaarschrift en ter zitting is aangevoerd,
vormt ook geen aanleiding om te oordelen dat het kind in Nederland is
geworteld. Verder is er geen sprake van objectieve belemmeringen die zich
tegen de voortzetting van het gezinsleven tussen betrokkene en het kind in
Egypte verzetten. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat het kind naast de
Nederlandse nationaliteit, teven de Egyptische nationaliteit heeft. Weliswaar
komt in dit kader gewicht toe aan het feit dat het kind (tevens) de
Nederlandse nationaliteit bezit en er belang bij heeft om zijn jeugdjaren in
Nederland door te brengen, hier te lande onderwijs te ontvangen en in
Nederland te worden opgevoed door (een van) zijn ouders, zodat hij kan
wortelen in het land waarvan hij de nationaliteit heeft, maar die belangen
zijn in dit geval niet doorslaggevend. Naast hetgeen hiervoor is overwogen,
is daarbij in aanmerking genomen dat de onderhavige weigering om betrokkene
voorgezet verblijf toe te staan, de Nederlandse nationaliteit van het kind en
de aanspraken die het daaraan kan ontlenen, niet aantast. Voorts verhindert
verblijf in Egypte niet de mogelijkheid van terugkeer naar Nederland in de
toekomst. Daarbij komt nog dat het kind naast de Nederlandse nationaliteit
tevens de Egyptische nationaliteit bezit, zodat hij ook ingeval van terugkeer
met betrokkene naar Egypte kan wortelen in het land waarvan hij de
nationaliteit heeft. Voor zover betrokkene zich hierbij beroept op artikel 3
van het vierde Protocol bij het EVRM, wordt er op gewezen dat genoemd artikel
niet strekt tot een verplichting om een verblijfstitel te verlenen aan een
niet-Nederlandse ouder van een Nederlands kind, maar ziet op aanspraken die
een onderdaan van een desbetreffende staat jegens die staat geldend kan maken
in het kader van feitelijke toelating tot het grondgebied van de staat en het
bestendig verblijf aldaar. Die aanspraken worden door de onderhavige
beslissingen niet aangetast. Indien
betrokkene haar kind, bij eventuele terugkeer, mee neemt naar Egypte, is
er weliswaar sprake van inmenging in het recht op gezinsleven mat de vader,
doch die inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economisch
welzijn van Nederland als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 voornoemd.
De vader van het kind onderhoud geen frequentie en regelmatige contacten met
het kind, draagt niet bij in de kosten van verzorging en opvoeding van het
kind en is ook overigens niet betrokken bij de verzorging en opvoeding. Nu in
het geheel niet is gebleken dat hij enige concrete invulling aan het
gezinsleven met het kind geeft en daarvoor ook geen relevante gegevens zijn
verstrekt, kan in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht worden
toegekend dan aan het belang om dat gezinsleven in Nederland voort te zetten.
Onder deze omstandigheden kan in alle redelijkheid meer gewicht worden
toegekend aan het algemene belang van het economisch Welzijn van Nederland
dat is gediend met het voeren van een restrictief beleid- welk van belang
overigens niet is beperkt tot het voorkomen van een rechtreeks beroep op de
Algemene Bijstandswet, maar tevens betrekking heeft op andere (al dan niet
uit de algemene middelen) gefinancierde voorzieningen, de
werkgelegenheidssituatie en de huisvestingssituatie – dan aan de belangen van
betrokkene en haar kind.

BESLUIT
het bezwaar ongegrond te verklaren.

Rechters