Instantie: Hof Amsterdam, 16 april 1998

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


De vrouw heeft in 1991 voor de rechtbank gevorderd dat de man veroordeeld zou
worden tot betaling van een bedrag van materiële- en immateriële schade
vanwege seksueel geweld. De rechtbank heeft bij eindvonnis in juli 1993 de
vordering afgewezen. De vrouw heeft tegen het eindvonnis hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof. Bij arrest van september 1995 heeft ht hof de
vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het eindvonnis.
Er is cassatie ingesteld van de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het hof.
De Hoge Raad stelt dat het Hof Leeuwarden een onjuiste maatstaf heeft
gehanteerd in zijn motivering tot niet-ontvankelijkverklaring. Nu gedaagde in
hoger beroep was verschenen had het hof ingevolge art. 94 Rv dienen te
onderzoeken of gedaagde door het gebrek in de appeldagvaarding was benadeeld
in zijn verdediging. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het hof Amsterdam.
K. werd door het hof in de gelegenheid gesteld om haar stellingen bij akte te
preciseren. K. laat weten weinig interesse meer te kunnen op brengen voor de
procedure. Het bewijsaanbod wat zij inbrengt voldoet volgens het hof niet aan
de daaraan te stellen eisen. K. voldoet niet aan haar stelplicht. Het hof
concludeert dat K. niet wordt toegelaten tot de bewijslevering. De eerste
twee grieven falen. Bij gebreke aan voldoende terzake dienend bewijs dient de
vordering van K. als ongegrond te worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het
vonnis waarvan beroep.

Volledige tekst

1. Verder verloop van het geding.
1.1 Het hof heeft in deze zaak tussen partijen op 27 november 1997 een
tussenarrest uitgesproken.

1.2 K. heeft vervolgens een akte genomen, waarop A. gereageerd heeft met een
antwoordakte.

1.3 Tot slot hebben partijen opnieuw de processtukken aan het hof overgelegd
voor arrest.

2.Verdere beoordeling.
2.1 Het hof blijft bij hetgeen het in zijn tussenarrest heeft overwogen.

2.2 K. werd door het hof in de gelegenheid gesteld om haar stellingen bij
akte te preciseren.
K. laat in haar akte weten weinig interesse meer te kunnen opbrengen voor
deze procedure. Wel stelt zij nog op nieuwjaarsdag 1963 meegenomen te zijn
door haar broer H. Zij acht het waarschijnlijk dat H. zich vergist heeft door
te spreken over 1962 in plaats van 1963. Zij is in maart 1963 op kamers gaan
wonen in Den Haag. Ten bewijze daarvan heeft zij een historisch uittreksel
uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Alkmaar in het
geding gebracht. Daaruit blijkt dat per 25 februari 1963 als haar adres is
ingeschreven: (…)

2.3 Met deze akte hebben de stellingen van K. niet de door het hof in zijn
tussenarrest verlangde substantie verkregen. Eerder roepen de thans in het
geding gebrachte persoonsgegevens in het licht van de eerdere stellingen van
Kallenberg en het veerweer van A. weer nieuwe vragen op.
Daarmee heeft K. niet alleen niet aan haar stelplicht voldaan, ook voldoet
dientengevolge haar bewijsaanbod niet aan de daaraan te stellen eisen.
Conclusie moet zijn dat K. niet wordt toegelaten tot bewijslevering.

2.4 Dat betekend dat de eerste twee grieven falen.
Bij gebreke van voldoende terzake dienend bewijs dient de vordering van K.
als ongegrond te worden afgewezen. Ook de derde grief faalt dus.

2.5 Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. K. zal als de in het
ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger
beroep.

3. Beslissing.

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt K. in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan
de zijde A. tot heden op
ƒ 5.725.

Rechters

Mrs. van Reep, Steenbergen, Swinkels