Instantie: Hof Leeuwarden, 1 april 1998

Instantie

Hof Leeuwarden

Samenvatting


De ouders hebben na scheiding het gezamenlijk gezag over hun kind. De vader
woont in Curaçao, de moeder in Nederland. De moeder ‘ontvoert’ het kind naar
Nederland. De gestelde ‘ontvoering’ van het kind valt niet binnen de
werkingssfeer van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het geschil is geheel
gelegen binnen de rechtssfeer van het Koninkrijk der Nederlanden. Aangezien
er met betrekking tot het geschil ook geen toepasselijke regeling, vervat in
een Rijkswet, voorhanden is, zal worden bezien of er ruimte is voor een
analoge toepassing van het ontvoeringsverdrag. Het verdrag concentreert zich
op de samenwerking tussen de verdragsstaten. In casu is er geen ruimte voor
een analoge toepassing van het verdrag. Zelfs indien daarvan wel sprake zou
zijn, zou daar in casu geen beroep op gedaan kunnen worden. Dit kan alleen
als de ouder het kind ongeoorloofd naar een andere verdragsstaat heeft
overgebracht en onmiddellijke terugkeer is gevorderd. De man heeft slechts
gevorderd te bepalen dat het gezag van de vrouw zal worden geschorst. De
huidige woonplaats van het kind is Nederland. Het kind is pas 2,5 jaar en is
gebaat bij de handhaving van de beslissing van de president: de voorlopige
toevertrouwing van het kind aan de moeder.

Volledige tekst

Met betrekking tot de grieven I tot en met V

2. De grieven richten zich – zakelijk weergegeven – tegen de afwijzing door
de president van de reconventionele vordering van de man en de toewijzing van
de conventionele vordering van de vrouw. Het hof zal deze grieven tezamen
bespreken.

3. In deze procedure heeft de man een beroep gedaan op het Verdrag
betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van
kinderen (Trb. 1987, 139), hierna het Haags Kinderontvoeringsverdrag te
noemen. Dit verdrag is onder meer door het Koninkrijk der Nederlanden
bekrachtigd. Bij Rijkswet van 2 mei 1990 (Stb. 201) is het Haags
Kinderontvoeringsverdrag voor het gehele Koninkrijk goedgekeurd.

4. De door de man gestelde ‘ontvoering’ van de minderjarige – over wie beide
ouders met de ouderlijke macht zijn belast – van de Nederlandse Antillen naar
Nederland valt, gelet op het hiervoor overwogene, niet binnen de
werkingssfeer van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het geschil tussen
partijen is niet van internationaal-privaatrechtelijke aard, maar
interregionaalrechtelijk, daar dit geschil immers geheel gelegen is binnen
(de rechtssfeer van) het Koninkrijk der Nederlanden.

5. Het verdrag kan derhalve geen toepassing vinden.

6. Aangezien er met betrekking tot het geschil ook geen toepasselijke
regeling, vervat in een Rijkswet voorhanden is, zal worden bezien of er
ruimte is voor analoge toepassing van het Haags Kinderontvoeringsverdrag.
7. Nu, blijkens de Memorie van Toelichting van de Rijkswet tot goedkeuring
van voornoemd verdrag, dit verdrag zich vooral concentreert op de
samenwerking tussen de verdragsstaten, is onder de omstandigheden van het
geval geen plaats voor analoge toepassing van voornoemd verdrag.

8. Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Zelfs indien zou moeten
worden uitgegaan van de (analoge) toepasselijkheid van het Haags
Kinderontvoeringsverdrag, zou – zoals hierna zal blijken – in de onderhavige
zaak daarop geen beroep kunnen worden gedaan.

9. Uitgangspunt in een zaak waarin een beroep wordt gedaan op het Haags
Kinderontvoeringsverdrag, is dat het verdrag het overbrengen van een kind
naar een ander land door één van de ouders, die samen met de andere ouder het
gezagsrecht deelt, als ongeoorloofd beschouwt, wanneer de andere ouder voor
die overbrenging geen toestemming heeft gegeven. Het verdrag heeft tot doel
(art. 1 sub a) de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die
ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende
Staat.

10. Blijkens zijn reconventionele vordering in dit kort geding, heeft de man
– voorzover hier van belang en kort weergegeven – niet overeenkomstig het
doel van het Haags Kinderontvoeringsverdrag de onmiddellijke terugkeer van
het kind gevorderd naar de Nederlandse Antillen in afwachting van iedere
verdere beslissing, maar ‘slechts’ gevorderd te bepalen dat het gezag van de
vrouw zal worden geschorst, totdat definitief door de bevoegde rechter zal
zijn beslist op de wederzijdse verzoeken van partijen tot wijziging van het
gezag en voorts te bepalen dat gedurende de schorsing van het gezag de man
alleen de voogdij c.q. het gezag over de minderjarige voortzet, een en ander
met afgifte van de minderjarige aan de man binnen twee uur na het uitspreken
van het in deze te wijzen kort geding vonnis op straffe van een dwangsom.

11. In hoger beroep heeft de man in zoverre zijn eis gewijzigd dat hij
uitsluitend voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan hem vordert
totdat op de wederzijdse verzoeken zal zijn beslist, met afgifte van de
minderjarige binnen twee uur na de uitspraak van het arrest op verbeurte van
een dwangsom bij niet voldoen.

12. Voorzover het Haags Kinderontvoeringsverdrag al analogisch zou moeten
worden toegepast, strandt de toepassing op het feit dat slechts gewezen wordt
naar het verdrag zonder daaraan enig rechtsgevolg te verbinden.

13. Nu de minderjarige zijn huidige feitelijke woonplaats in Nederland heeft,
zal het hof op de vraag bij wie van de ouders het kind in afwachting van een
definitieve beslissing dient te verblijven, het Nederlands recht toepassen.

14. Naar het voorlopig oordeel van het hof brengt het belang van bedoelde
minderjarige mee dat dit kind van pas 2,5 jaar gebaat is bij de handhaving
van de beslissing zoals door de president gegeven: de voorlopige
toevertrouwing van het kind aan zijn moeder, totdat zal zijn beslist op het
verzoek van de vrouw of van de man door respectievelijk hetzij de rechtbank
te Leeuwarden of door het gerecht van eerste aanleg te Curaçao. Door de man
zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die nopen tot een ander
oordeel.

15. Opmerking verdient nog in dit verband dat de rechtskracht van een
rechterlijke beslissing tussen partijen met betrekking tot het gezag over de
minderjarige binnen alle delen van het Koninkrijk gelijk is. Immers art. 40
van het Statuut voor het Koninkrijk berust op de gedachte dat het Koninkrijk
voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging binnen het Koninkrijk
gegeven rechterlijke uitspraken, als één rechtsgebied moet worden beschouwd.
Genoemd artikel brengt naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van deze
uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen voor wat
betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook voor wat betreft
bindende kracht en bewijskracht.

16. In de geschetste omstandigheden zal het hof thans geen beslissing geven
als door de man gevorderd, vooruitlopend op een beslissing door een van beide
instanties te geven naar aanleiding van de door partijen ingediende
verzoeken.

17. Het voorgaande brengt met zich dat de grieven gericht tegen de
overwegingen wat de reconventie betreft (de grieven I tot en met IV) en tegen
de beslissing in conventie en reconventie (grief V) falen.

Rechters

Mrs. Steppel, Knijp, Bax-Stegenga