Instantie: Commissie gelijke behandeling, 26 maart 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man werkte bij een Rijksinrichting als inrichtingswerker. Op 6 augustus
1995 werd hij ontslagen. De man meent dat zijn ontslag samenhangt met het
feit dat hij een aantal malen heeft geklaagd over een discriminatoire bejegening
door enkele collega’s. Hij stelt dat de Rijksinrichting en/of de Minister
jegens hem onderscheid hebben gemaakt naar ras.
In 1992 heeft een onderzoek naar discriminatie in de Rijksinrichting plaatsgevonden.
Geconcludeerd is dat van discriminatie sprake was. Aanbevolen werd om een
antidiscriminatiebeleid vast te stellen als structurele aanpak voor de
gesignaleerde problemen. Gebleken is dat ook nadien nog door werknemers
over discriminatie is geklaagd. De man heeft een aantal voorbeelden van
discriminerende bejegening binnen de Rijksinrichting genoemd. De Commissie
constateert dat deze voorbeelden overeenkomen met het door een aantal getuigen
geschetste beeld. De Commissie acht het op grond daarvan aannemelijk dat
bij de Rijksinrichting sprake is van een discriminerende bejegening op
de werkvloer. Gelet op het rapport en de voortdurende klachten is de Commissie
van oordeel dat de directie van de Rijksinrichting de klacht van de man
onvoldoende zorgvuldig heeft afgewikkeld. Ook heeft de directie onvoldoende
maatregelen genomen ter bescherming van haar medewerkers tegen een verboden
onderscheid naar ras. Strijd met de wet.

Volledige tekst

Door verzoeker en diverse getuigen wordt het beeld bevestigd, dat ook in
het ADO rapport wordt verwoord als standpunt van allochtone medewerkers:
er is sprake van subtiele opmerkingen, zogenaamde grapjes, niet serieus
genomen worden, uitspraken die duiden op het al dan niet bewust uitsluiten
van allochtone medewerkers.
Op bovenstaande gronden acht de Commissie het voldoende aannemelijk dat
er sprake is van een discriminerende bejegening op de werkvloer.

4.9. Verzoeker heeft voorts aangegeven dat hij bij de directie over de
discriminerende bejegening door zijn collega’s heeft geklaagd. Thans ligt
dan ook de vraag voor of de werkgever zich voldoende heeft gekweten van
zijn onder 4.3. geformuleerde verplichting om de werknemer te beschermen
tegen zodanige bejegening.
De Commissie constateert dat de directie na het uitbrengen van het rapport
door het ADO (eind 1992) geen actie heeft ondernomen tot structurele verbetering
van de situatie waarin vele werknemers zich al dan niet terecht beklaagden
over discriminatie. Gebleken is dat ook na het rapport van het ADO klachten
over discriminatie binnen de instelling zijn blijven bestaan.
Onbetwist is dat verzoeker zich bij de directie en bij de VPD heeft beklaagd
over discriminatie. In het functioneringsgesprek op 23 februari 1995 heeft
verzoeker (nogmaals) aangegeven dat hij zich gediscrimineerd voelde. De
Commissie constateert dat in het vervolggesprek op 25 april de directie
slechts aandacht heeft besteed aan het (onvoldoende) functioneren van verzoeker
en niet aan zijn discriminatieklachten.
Over de rapportage van de VPD aan de directie bestaat geen eenduidigheid.
De directie stelt van de VPD (in een gesprek op 19 april 1995) niet begrepen
te hebben dat er daadwerkelijk sprake was van discriminatie van verzoeker,
wel van het gevoel gediscrimineerd te worden. De VPD verklaart dat hij
heeft aangegeven dat er wel sprake was van feitelijke discriminatie van
verzoeker. Nadat de VPD op 19 juli 1995 over diens voorlopige conclusie
dat er sprake was van discriminatie schriftelijk heeft gerapporteerd, heeft
de directie ten behoeve van verzoeker geen actie ondernomen. De bezwaarprocedure
tegen het ontslag, waarbij verzoeker zich ook over discriminatie had beklaagd,
liep toen nog. De directie heeft daarbij niet uit eigen beweging het onderzoek
van de VPD betrokken en het onderzoek naar discriminatie afgerond.

Integendeel, de directie heeft het geheel aan verzoeker overgelaten diens
klachten over discriminatie nader te onderbouwen.
De directie heeft wel op 3 augustus 1995 binnen de Rijksinrichting een
gesprek gehad dat geresulteerd heeft in een gedragscode. Een dergelijke
algemene maatregel kan echter jegens verzoeker niet als een voldoende passende
maatregel worden beschouwd.

De Commissie is van oordeel dat van de directie, gelet op het ADO rapport
en de voortdurende klachten over discriminatie binnen de instelling, in
het licht van de eerdergenoemde zorgvuldigheidseisen extra inspanningen
mochten worden verwacht bij de behandeling van discriminatieklachten. De
directie is daarin tekort geschoten. De klacht van verzoeker is onvoldoende
zorgvuldig afgewikkeld. De directie heeft zodoende onvoldoende maatregelen
genomen ter bescherming van haar medewerkers tegen verboden onderscheid
op grond van ras.

4.10. Het geheel overziende is de Commissie van oordeel dat er sprake is
van discriminerende bejegening op de werkvloer. De Rijksinrichting heeft
de klacht van verzoeker daarover onzorgvuldig afgewikkeld. Zodoende heeft
de Rijksinrichting in de arbeidsverhouding aan verzoeker niet de bescherming
geboden waartoe zij op grond van artikel 5 lid 1 sub d is gehouden. Derhalve
heeft de Rijksinrichting bij de arbeidsvoorwaarden jegens verzoeker verboden
onderscheid naar ras gemaakt.

4.11. Voor wat het aan verzoeker verleende ontslag betreft stelt de Commissie
vast dat dit met name was gebaseerd op problemen in de samenwerking met
collega`s. Naar het oordeel van de Commissie zijn de problematische verhoudingen,
zoals hiervoor onder 4.8. overwogen, mede te wijten aan de discriminerende
bejegening op de werkvloer. Hieruit volgt dat de allochtone afkomst van
verzoeker mede een rol heeft gespeeld bij het ontslag. Derhalve concludeert
de Commissie dat de Rijksinrichting ook bij de beëindiging van het dienstverband
jegens verzoeker verboden onderscheid naar ras heeft gemaakt.

4.12. De Rijksinrichting valt onder het directe gezag van de Minister.
Zodoende moet deze als bevoegd gezag (mede) verantwoordelijk gehouden worden
voor het verboden onderscheid op grond van ras dat door de Rijksinrichting
bij de arbeidsvoorwaarden en bij de
beëindiging jegens verzoeker is gemaakt.

4.13. Aanbeveling van de Commissie

Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat er binnen de Rijksinrichting
sprake is van moeilijk werkbare verhoudingen tussen allochtone en autochtone
werknemers. Daarbij is sprake van discriminerende bejegening van allochtone
werknemers.

De door de Rijksinrichting ingestelde gedragscode is wel een goede eerste
stap voor een oplossing van deze problemen, maar is op zichzelf niet voldoende.
De Commissie beveelt de Rijksinrichting aan om thans over te gaan tot een
verdergaand antidiscriminatiebeleid op de werkvloer. Hierbij zal niet alleen
aandacht moeten worden geschonken aan de omgang van personeel en jongeren
over en weer en onderling. Maar tevens kan worden gedacht aan begeleiding
van directie en personeel op het gebied van intercultureel management en
interculturele samenwerking binnen de instelling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de (….) te Amsterdam en
de Minister van Justitie te Den Haag jegens de heer (….) te Amsterdam
direct onderscheid op grond van ras hebben gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden
en bij de beëindiging van het dienstverband, zoals verboden in artikel
5 lid 1 sub d en c van de Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr. A.K. Kruyt (lidKamer), mw. mr.dr. L. Mulder (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)