Instantie: Gerechtshof Arnhem, 24 maart 1998

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Meisje van dertien jaar is seksueel misbruikt door paardentrainer van de
naast haar huis gelegen renbaan. Het meisje is gek op paarden en was altijd
in de stallen van de renbaan te vinden, totdat haar ouders achter het
misbruik komen. Er wordt aangifte gedaan en de man bekent het misbruik. Zij
verzoekt in kort geding een straat/contactverbod en toewijzing daarvan
betekent – gezien de ligging van de woning van aanvraagster en de direct
daarnaast gelegen renbaan – dat de paardentrainer feitelijk niet meer op de
renbaan zal kunnen komen. Tevens wordt het ontslag gevorderd als vorm van
passende schadevergoeding na seksueel misbruik. In een tussenvonnis wijst de
President het ontslaggebod af. In het eindvonnis wordt ook het
contact/straatverbod afgewezen. De President stelt zich op het standpunt dat
er sinds de aanrandingen in 1995 geen overlast meer is geweest. Een
straatverbod zou inhouden dat gedaagde niet meer naar zijn werk kan en dus
zijn baan zou verliezen. Ook het Hof wijst het gevorderde
straat/contact/gebiedsverbod af. Het Hof overweegt daarbij dat de door
partijen overgelegde bevindingen van de deskundigen elkaar tegenspreken,
waardoor deze bevindingen niet als houvast kunnen dienen voor de gevraagde
verboden. Een kort-geding procedure leent zich niet voor een diepgaander
onderzoek, aldus het Hof. Voor het Hof speelt ook mee dat gedaagde geen
contact meer heeft gezocht met eiseres of haar familie. Voorts wijst het Hof
een hogere schadevergoeding toe van ƒ 8.649,75.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding in eerste aanleg.

Het hof verwijst naar de vonnissen van 20 maart 1997 en 2 mei 1997 van de
president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem onder rolnummer KG
1997/130, die in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht.

2. Het verloop van de procedure in hoger beroep.

2.1 Bij exploot van 16 mei 1997 heeft appellant – H. – aan geïntimeerde – F.
– aangezegd in hoger beroep te komen van beide vonnissen en hem gelijktijdig
gedagvaard voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft H. vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd
dat het hof het vonnis van 2 mei 1997 zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar
bij voorraad, F. zal verbieden direct of indirect via brieven, de telefoon,
via derden of anderszins contact te zoeken met zijn dochter of haar familie
en om zich te bevinden of zich te begeven op het grondgebied volgens de aan
de dagvaarding gehechte en gemarkeerde plattegrond, op straffe van verbeurte
van een dwangsom van ƒ 500 per dag voor iedere overtreding van de gevraagde
verboden, met de bepaling dat indien F. deze dwangsom niet betaalt het arrest
uitvoerbaar zal zijn bij lijfsdwang en voorts met machtiging iedere
overtreding te doen beëindigen met hulp van de sterke arm van politie en
justitie; voorts F. zal veroordelen tot betaling van ƒ 37.224,13 met rente en
met zijn veroordeling in de proceskosten, een en ander als nader in die
memorie omschreven.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft F. het appèl bestreden en geconcludeerd
tot niet-ontvankelijkverklaring van appellanten in hun appèl, althans tot
ontzegging aan hen van de vordering met hun veroordeling in de kosten van het
geding in beide instanties.

2.4 Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 februari 1998 doen bepleiten,
H. door zijn procureur en F. door mr. J.J.M. Cliteur. Na afloop zijn de
stukken overgelegd, waaronder pleitnoties van de raadslieden, die van mr.
Cliteur voorzien van het hierna te noemen strafvonnis van de rechtbank te
Arnhem als bijlage.

3. De grieven

H. is niet-ontvankelijk in het appèl tegen het vonnis van 20 maart 1997, nu
daartegen geen grieven zijn gericht.

3.1 De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de beslissing van de president dat
voorshands geen aanleiding bestaat aan F. een contactverbod of straatverbod
op te leggen en keren zich tegen hetgeen de president dienaangaande heeft
overwogen in 2.4 en 2.5 van het bestreden vonnis.

3.2 Grief 3 is gericht tegen de beslissing van de president dat het niet
redelijk voorkomt te veroordelen tot het betalen van reiskosten en keert zich
tegen hetgeen de president heeft overwogen in 2.10 van diens vonnis.

3.3 Grief 4 is gericht tegen de beslissing van de president F. niet te
veroordelen tot het betalen van kosten van loonderving van H.

3.4 Grief 5 is gericht tegen de beslissing van de president onderscheid te
maken tussen de kosten van rechtsbijstand voor de strafzaak en de kosten voor
deze civiele zaak, alsmede – naar uit de toelichting blijkt – tegen de hoogte
van het door de president hiervoor toegewezen bedrag.

3.5 Er is nog een laatste bezwaar, dat niet afzonderlijk is genummerd. Dit
houdt in dat H. van het door de president vastgesteld bedrag aan vergoeding
voor materiële en immateriële schade van in totaal ƒ 5.000 (ook) het gedeelte
voor immateriële schadevergoeding, door hem berekend op ƒ 1.610,12, te laag
acht.

4. De vaststaande feiten

Het hof gaat van de volgende feiten uit.
4.1 In oktober 1994 is F. als paardentrainer in dienst getreden bij het
bedrijf van O. In de eerste helft van 1995 zijn H. en zijn gezin, waaronder
zijn op 12 maart 1982 geboren dochter Samantha, in een woning komen wonen die
grenst aan het bedrijf van O. De woning is naast de tot het bedrijfsterrein
behorende renbaan gelegen. Vanuit de woning heeft men ruim uitzicht op de
renbaan.

4.2 Samantha was regelmatig op het bedrijf van O. aanwezig om daar paard te
rijden en te helpen bij het verzorgen van de paarden.

4.3 Op 4 juli 1995 heeft H. aangifte gedaan bij de politie van ontucht door
F. met Samantha.

4.4 Na politieonderzoek is strafvervolging ingesteld. Bij onherroepelijk
geworden vonnis van de rechtbank te Arnhem van 10 april 1997 is F. wegens het
in de periode van 1 mei 1995 tot en met 22 juni 1995 met Samantha plegen van
ontuchtige handelingen, waaronder het met de vinger(s) binnengaan van de
vagina, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en 140 uur onbetaalde arbeid
ten algemene nutte ter vervanging van drie maanden gevangenisstraf, met
aftrek van twee uren wegens de in verzekering doorgebrachte tijd. De
rechtbank motiveerde deze strafoplegging onder andere met een verwijzing naar
het misbruik dat F. als paardenverzorger en als instructeur heeft gemaakt van
een 13-jarig meisje en met het grote leeftijdsverschil tussen F. en Samantha.
Dat verschil had voor F. reden moeten zijn afstand tot zijn slachtoffer te
bewaren, aldus de rechtbank. Daaraan voegde de rechtbank toe, dat het een
feit van algemene bekendheid is dat niet gewilde seksuele handelingen bij
jonge mensen ernstige schade kunnen toebrengen aan hun persoon en hun
seksuele ontwikkeling. Ter terechtzitting heeft de rechtbank Samantha
niet-ontvankelijk verklaard in de door haar als benadeelde partij ingestelde
vordering, omdat deze naar het oordeel van de rechtbank niet eenvoudig was en
zich niet leende voor behandeling in het kader van dat strafproces.

4.5 Op 23 oktober 1995 heeft Samantha aangifte gedaan van twee dagen daarvoor
gepleegde bedreiging door F. en zijn vriendin J tijdens paardenkoersen in
Dinslaken (Duitsland).

4.6 Op 5 september 1996 is Samantha, die op de fiets naar huis reed, door J.
gedwongen te stoppen. Cremers wilde met Samantha praten. Van dit voorval
heeft Samantha op 9 september 1996 melding gemaakt bij de politie, die een
rapport heeft opgemaakt, waarin Samantha heeft verklaard zich zeer angstig en
bedreigd te voelen door het handelen van Cremers.

4.7 In december 1996 heeft het Bureau Slachtofferhulp aan de Riagg advies
gevraagd omtrent eventuele verwijzing van Samantha naar de Riagg. Samantha
had te kennen gegeven in deze fase geen hulp te wensen. De Riagg heeft toen
geadviseerd geen druk uit te oefenen op Samantha en haar zelf te laten
bepalen wanneer zij aan hulpverlening toe was.

4.8 In juni 1996 is Samantha in het Academisch Ziekenhuis te Nijmegen
opgenomen in verband met een blessure waarvoor operatief werd ingegrepen. Bij
brief van 24 maart 1997 heeft drs. L. de Jong, als
psycholoog/gedragstherapeut verbonden aan de afdeling medische psychologie
van dat ziekenhuis, aan de raadsvrouw van H. geschreven, dat tijdens de
opname was gebleken dat Samantha psychische moeilijkheden had, waarvoor zij
naar drs. De jong doorverwezen was. De ouders hadden drs. De Jong verteld
over de angsten van Samantha met betrekking tot het sexueel misbruikt zijn.
Drs. De Jong heeft voorts meegedeeld, dat de verwerking van zowel het sexueel
misbruik als veelvoorkomend ook de iatrogene gevolgen van de juridische
nasleep psychotherapeutische hulp behoeven. ‘Echter, indien de bedreiging, in
dit geval verbaal en fysiek, voortduurt, is therapie gecontraïndiceerd. Dit
dient gestopt te zijn wil verwerking mogelijk zijn. Cru gezegd zou dat er op
neer komen dat men dweilt met de kraan open’, aldus drs. De Jong.

5 De beoordeling van het appèl

5.1 Geen hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 2 mei 1997 voorzover
daarbij onder 3.3 H. in de proceskosten is veroordeeld aan de zijde van
Cremers en O.. In hoger beroep zijn uitsluitend nog aan de orde het tegen F.
gevraagde contact- en gebiedsverbod en het verlangde voorschot op
schadevergoeding.

5.2 Gesteld voor de vraag wat de ‘ontuchtige handelingen’ die F. jegens
Samantha heeft gepleegd nu precies hebben ingehouden, constateert het hof dat
noch de president, noch de rechtbank een preciese omschrijving geven; voorts
zijn partijen het over die inhoud wel grotendeels, maar niet geheel met
elkaar eens. Uit de stukken en het over en weer door partijen gestelde valt
echter het volgende op te maken. F. heeft, gehoord door de politie, verklaard
dat in de paardenstal waar hij werkte veel meisjes kwamen, waaronder
Samantha, vanwege de aantrekkingskracht van de paarden. Zij was vaak in de
stal te vinden. In de loop van de tijd ontstond een band tussen hem en
Samantha en op een gegeven moment – omstreeks mei 1995 – merkte hij dat zij
toenadering tot hem zocht. Op een gegeven moment is Samantha bij F. thuis
gaan komen op momenten dat diens vriendin Jutta afwezig was. Daar hebben een
aantal keren – volgens Samantha meer keren dan F. beweert – seksuele
contacten plaatsgevonden, variërend van tongzoenen en elkaar strelen tot
vingeren en aftrekken. Volgens Samantha heeft F. ook een keer met zijn penis
tussen haar benen gezeten, net onder haar vagina, niet erin, en heeft hij een
andere keer haar schaamlippen aan de buitenzijde gelikt, maar F. ontkent deze
beschuldigingen.

5.3 Samantha heeft tegenover de politie onder meer verklaard: ‘Ik vind het
allemaal heel vervelend wat er gebeurd is. Van de ene kant vond ik het in het
begin wel leuk en spannend. Ik had een keer gezegd dat ik het niet leuk vond
en dat hij het niet moest doen. Hij deed het dan ook niet meer, maar hij deed
dan verder ook heel vervelend tegen mij. Hij deed heel afstandelijk en maakte
stomme opmerkingen over mij. Ik deed dan alles fout en hij zei dat dan ook
hardop tegenover iedereen. Dat deed hij eerder nooit. Ik voel mij nu
schuldig. Dit komt omdat ik Reinier’ (de roepnaam van F.) ‘best wel achterna
heb gelopen. Ik was verliefd op hem. In het begin vond ik het dan ook best
wel leuk en spannend wat er allemaal gebeurde. Op een gegeven moment wist ik
echter niet meer hoe ik hier uit moest komen. Ik bedoel, ik had al wat
toegelaten en ik durfde als hij wat verder ging dan ook geen nee meer te
zeggen’. Voor Samantha speelde bij dit alles nog een rol, dat zij wist dat
een 15-jarige vriendin van haar eveneens seksuele betrekkingen met F.
onderhield en dat zij vond dat zij niet kon onderdoen voor haar vriendin en
daarom daarmee maar doorging.

5.4 De president heeft geoordeeld dat F. zich door het plegen van de
ontuchtige handelingen onrechtmatig jegens Samantha heeft gedragen en heeft
aannemelijk geacht dat Samantha daardoor schade heeft geleden, omdat algemeen
bekend is dat sexueel misbruik kan leiden tot ernstige lichamelijke en
psychische klachten. De president voegde daaraan toe, dat zelfs indien de
stelling van F. dat Samantha het initiatief heeft genomen juist zou zijn,
diens handelen onrechtmatig blijft, omdat het op zijn weg zou hebben gelegen
niet op de avances van Samantha in te gaan. Deze beslissingen van de
president zijn in hoger beroep – terecht – onbestreden gebleven, zodat zij
ook voor het hof uitgangspunt zijn. Ook op grond van het strafvonnis staat
het onrechtmatige van het handelen van F. vast.

5.5 Het hof laat in het midden welke van beide zojuist genoemde lezingen
omtrent de voorgevallen feiten, voor zover deze uiteenlopen, de juiste is.
Vaststaat dat er schade is geleden en partijen stellen niet dat het voor de
bepaling van de hoogte van het voorschot op de schadevergoeding van belang is
dat vaststaat welke lezing de juiste is en ook overigens blijkt niet dat dat
voor de uitslag van dit geding van belang is.

5.6 Het hof bespreekt eerst het gevraagde contact- en gebiedverbod. De beide
verboden zouden moeten dienen om Samantha rust en veiligheid te garanderen,
die nodig zijn om de post-traumatische stressstoornis te overwinnen, waaraan
zij door toedoen van F. lijdende is, aldus H.. Beide verboden grondt H. ook
daarop, dat F. Samantha onvoldoende vermijdt, nu hij op de renbaan achter het
ouderlijk huis van Samantha voor haar zichtbaar is en hij bij het inrichten
van zijn werk op de renbaan geen rekening houdt met het feit dat Samantha een
visuele confrontatie met hem niet meer aankan sinds de aangifte; F. werkt op
de renbaan zonder noodzaak ook op tijdstippen dat Samantha niet op school is
en hij organiseert dressuurparcoursen pal achter zijn huis, aldus H., terwijl
dat even goed uit het zicht van de woning van H. zou kunnen gebeuren op een
grasveld achter de boerderij. In de tweede plaats heeft F. volgens H.
nodeloos het risico genomen Samantha tegen te komen door op 26 maart 1997
aanwezig te zijn op een ander paardenbedrijf, waar Samantha thans paard rijdt
en vaak aanwezig is. Samantha heeft F. voorts een keer gezien op een
paardenkoers te Hilversum.

5.7 H. beroept zich in appèl ter ondersteuning van zijn standpunt op een
brief van 24 juni 1997 van de namens hem door zijn raadsvrouwe ingeschakelde
Dr. J.C. Hees-Stauthamer, klinisch pshcholoog/psychotherapeut te Arnhem. Haar
bevindingen luiden dat Samantha last heeft van slaapstoornissen, hevige
schrikreacties, voortdurende angstklachten, prikkelbaarheid,
concentratiestoornissen, gespannenheid, regelmatig starend voor zich
uitkijken, terugkerende suïcidale klachten en de overtuiging dat zij vies is
en vies gevonden wordt door anderen. Dr. Hees-Stauthamer rapporteert dat F.
Samantha behalve sexueel misbruikt ook vernederd en emotioneel gechanteerd
heeft, toen zij probeerde zich aan zijn invloed te onttrekken. Hij heeft haar
vernederd door haar in aanwezigheid van anderen voor schut te zetten en heeft
haar gechanteerd door te stellen dat zij van alles zou mogen wanneer zij op
de draverij ‘lief’ voor hem zou zijn, wat voor haar inhield zich sexueel door
hem laten gebruiken. Deze chantage had, aldus Dr. Hees, een grote emotionele
impact vanwege het leeftijdsverschil van 18 jaar en vanwege de machtspositie
van F. als trainer op de draverij waar Samantha als meisje dat gek is op
paarden, graag meehielp. De overgang van zijn gedrag, van adequaat naar
sexueel, was voor haar verwarrend en ontregelend. De omslag in zijn houding
daarna, van sexueel inpalmend naar intimiderend, was voor haar eens te meer
bedreigend, aldus Dr. Hees-Stauthamer. Zij meent dat Samantha lijdt aan een
post-traumatische stressstoornis en stelt zich op het standpunt dat het voor
Samantha op dit moment onmogelijk is zich daarvan te herstellen en om een
behandeling aan te gaan., daar zij voortdurend geconfronteerd wordt met F.,
nu hij vanwege zijn werk zo dicht en zichtbaar bij haar in de buurt blijft.

5.9 F. heeft in appèl overgelegd een op verzoek van zijn raadsman gemaakte
‘psychiatrisch-seksuologische beoordeling’ met bijlagen van de hand van F.
Bruinsma, forensisch psychiater-seksuoloog te Utrecht. Bruinsma heeft Dr.
Hees-Atauthamer bij brief van 23 augustus 1997, die zich als bijlage bij zijn
‘beoordeling’ bevindt, gevraagd toe te lichten hoe zij tot haar diagnose en
conclusie gekomen is. Als tweede bijlage bevindt zich daarbij het
schriftelijk antwoord van Dr Hees-Stauthamer van 28 augustus 1997. Zij
beschrijft hoe zij haar onderzoek heeft ingericht: zij heeft gesprekken met
Samantha en haar ouders en met Samantha individueel gevoerd en het dossier
doorgenomen, waaronder de dagboekaantekeningen van Samantha. Daar er uit
anamnese en hetero-anamnese geen relevante informatie over haar vroegere
ontwikkeling of anderszins naar voren kwam heeft zij zich ‘uit
privacy-overwegingen beperkt tot het formuleren van de diagnose op basis van
het bij Samantha bestaande toestandsbeeld’. Samantha was volgens de
onderzoekster zodanig ontregeld dat het niet zinvol was om haar met
testmateriaal te benaderen. Wel achtte zij het mogelijk haar ‘met gangbare
psychodiagnostische gesprekstechnieken te diagnosticeren. De toepassing van
de DSM-IV criteria op het op bovenstaande wijze verkregen verhaal en op mijn
eigen waarnemingen hebben geleid tot het stellen van de diagnose van een
chronische posttraumatische stress-stoornis. Het chronische karakter van het
toestandsbeeld kan afgeleid worden uit de lange duur van de klachten en uit
de zich steeds verder uitbreidende angst- en vermijdingsreacties’. Bruinsma
schrijft in zijn rapport, dat over het algemeen de gevolgen van sexueel
misbruik bij het slachtoffer niet direct samenhangen met dat misbruik maar
met de context van zogenoemde destructieve afhankelijkheid die het
slachtoffer tijdens het misbruik ervoer. Alleen wanneer het misbruik gepaard
ging met penetratie (vaginaal, oraal of anaal) of met extreme
gewelddadigheid, kunnen de lichamelijke gevolgen direct in verband met het mi

sbruik staan, aldus Bruinsma. Bruinsma vraagt zich vervolgens af of de
intensiteit en het actuele karaker van de verschillende vooral emotionele
reacties van Samantha niet juist tegen het chronische karakter van een
posttraumatische stressstoornis pleiten. Een slachtoffer kan primair door het
sexueel misbruik getraumatiseerd zijn. Van secundaire traumatisering wordt
gesproken als de gevolgen vooral samenhangen met de psychische en juridische
nasleep, nadat het misbruik bekend is geworden. Vaak zijn de gevolgen van de
secundaire traumatisering ernstiger van aard dan die van de primaire. Dat
hangt vooral samen met de als onveilig ervaren omgeving thuis en buitenshuis,
die een goede verwerking in de weg staat, aldus Bruinsma.

5.10 Volgens Bruinsma zal het opleggen van een straat/contactverbod aan F.
Samantha niet helpen zolang zij nog op allerlei prikkels reageert, die in
haar beleving, en niet in werkelijkheid samenhangen met het seksuele
misbruik. Zelfs als F. inderdaad zou verdwijnen, dan nog zou Samantha last
(kunnen) blijven houden van haar klachten. Bruinsma merkt op dat de
beschrijving van dr Hees-Stauthamer slechts voor een deel overeenkomt met de
criteria (volgens DSM-IV) van een posttraumatische stress-stoornis. Hij
vraagt zich af of de intensiteit en actualiteit van de klachten van Samantha
overeenstemmen met de chronische vorm van de stoornis. Zelf vermoedt hij dat
de symptomen een reactie zijn op een secundaire traumatisering van de
psychische en juridische nasleep. Bij een psychotherapeutische behandeling
gaat het vooral om de innerlijke belevingswereld van de cliënt en niet om
verandering van de feitelijke werkelijkheid. De aanwezigheid van F. kan
bijdragen tot de door Samantha als onveilig beleefde externe omgeving, maar
ook zonder diens aanwezigheid kan Samantha zich zo onveilig voelen dat zij
zich niet goed kan verweren tegen eventuele secundaire traumatiseringen,
aldus Bruinsma.

5.11 Bruinsma stelt aldus vraagtekens bij de bevindingen van dr
Hees-Stauthamer. Weliswaar heeft hij Samantha niet gezien, maar dat behoeft
niet bij voorbaat de eventuele waarde aan zijn kritiek te ontnemen, voor
zover deze gebaseerd is op observaties en beschouwingen van meer algemene
aard. Een onderzoek door een of meer door de rechter te benoemen deskundigen
zou mogelijk meer duidelijkheid verschaffen, maar de – door H. gekozen – kort
geding-procedure leent zich naar zijn aard niet voor een dergelijk
diepgaander onderzoek. Het hof kan aldus de bevindingen van Dr
Hees-Stauthamer voorshands niet overnemen.

5.12 Gelet op deze tegenstrijdige bevindingen van Dr Hees-Stauthamer en
Bruinsma bieden de bevindingen van Dr Hees-Stauthamer geen houvast om te
dienen als grond voor de gevraagde verboden. Het hof betrekt bij deze
beslissing ook het feit, dat F. geen contact meer heeft gezocht met Samantha
of haar familie, behoudens op 21 oktober 1995, toen F. volgens de aangifte
van Samantha van 23 oktober 1995 op de renbaan te Dinslaken tegen Samantha
zou hebben gezegd dat hij en Jutta Samantha niet meer wilden zien op de
koers, alsmede dat hij hield van Jutta en dat hij niet wilde dat Samantha dat
nog een keer kapot maakte. Wat hiervan zij, vaststaat dat F. sedertdien
Samantha niet meer heeft benaderd, aangesproken, geschreven, gebeld of op
andere wijze met haar of haar familie actief contact heeft gezocht, zodat in
zoverre op dit moment, nu er geen aanleiding is te vrezen dat F. zich opnieuw
schuldig zal maken aan onrechtmatig gedrag, geen aanleiding bestaat voor een
dergelijk verbod. Samantha en haar moeder hebben F. op 26 maart 1997 nog een
keer gezien op een paardenbedrijf in
obith waar Samantha vaak verblijft. Uit het weinige wat H. over dat voorval
stelt (Samantha en haar moeder zagen F. toen zij het terrein kwamen oprijden)
kan niet worden afgeleid dat F. zich onrechtmatig jegens Samantha heeft
gedragen. Om dezelfde reden bestaat er evenmin grond voor het gevraagde
gebiedsverbod, te minder waar dit het grondrecht van bewegingsvrijheid van F.
drastisch zou beperken en bovendien ertoe zou leiden dat hij zijn werk niet
meer kan verrichten. H. stelt dat Samantha er last van heeft dat zij F. op de
renbaan ziet, hetgeen mogelijk is doordat hij niet vermijdt dat zij hem kan
zien, nu hij – bijvoorbeeld – zijn werktijden niet aanpast aan haar
schooluren. F. ontkent dat hij provoceert en stelt dat hij zijn werktijden
juist wel aanpast aan de schooltijden van Samantha. Niet staat vast dat F.
hieromtrent onrechtmatig gedrag kan worden verweten. Al met al ontbreekt hier
de basis voor het gevraagde ingrijpen door de rechter.

5.13 H. houdt F. verantwoordelijk voor de genoemde voorvallen in oktober 1995
(Dinslaken) en september 1996 (tot stoppen dwingen), voorzover J. daarbij
betrokken is. Het hof kan hem daarin niet volgen. Voorzover de voorvallen
inhouden dat J. tegen de wil van Samantha contact met haar heeft gezocht, is
niet aannemelijk geworden dat F. aansprakelijk kan worden gehouden voor het
handelen van zijn vriendin, of dat geoordeeld kan worden dat hij via deze
vriendin contact heeft gezocht met Samantha of haar familie.

5.14 De slotsom van het voorgaande luidt dat de eerste vier onderdelen van
het petitum in hoger beroep niet toewijsbaar zijn.

5.15 Anders ligt het ten aanzien van het vijfde onderdeel. H. vordert in
appèl een bedrag van ƒ 37.224,13 aan schadevergoeding, als volgt
onderverdeeld:
1. Loonderving H. ƒ 3.862,96,
2. Extra reiskosten ƒ 7.256,14,
3. Extra telefoonkosten ƒ 105,
4. Advocaatkosten (strafzaak) ƒ 6.000,03,
5. Smartengeld ƒ 20.000.

5.16 Bij de eerste vier onderdelen gaat het om schade waarvan H. stelt dat
hij deze zelf (als ‘verplaatste schade’) heeft geleden. Het hof beoordeelt
deze vier onderdelen met inachtneming van het op dit onderwerp betrekking
hebbende artikel 6:107, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat aan een ‘derde’
– in dit geval H. – in beginsel een eigen recht toekent op vergoeding van
kosten die anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste
zijn gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, had
kunnen vorderen. De ‘derde’ heeft blijkens de parlementaire geschiedenis een
eigen recht op vergoeding, dat bestaat op grond van de aansprakelijkheid
jegens degene die het letsel heeft opgelopen (NvW. PG InvW 6. p 1282).

5.17 F. bestrijdt ten aanzien van de eerste drie onderdelen dat deze kosten
zijn gemaakt, nu daarvan geen enkel bewijs is overgelegd.

5.18 Wat het eerste onderdeel betreft (‘loonderving’) is het hof van oordeel
dat deze kosten tegenover de betwisting door H. inderdaad niet aannemelijk
zijn geworden. De in eerste aanleg overgelegde producties geven weliswaar een
berekening van het dagloon, maar niet aannemelijk is geworden dat H. het
gestelde aantal vakantiedagen heeft opgenomen.

5.19 Wat het tweede onderdeel betreft acht het hof evenals de president niet
toewijsbaar de reiskosten die opgevoerd worden wegens bezoek aan school en
Koppejan. De noodzaak van het desbetreffende vervoer is in de gegeven
omstandigheden voorshands niet aannemelijk geworden. Het gaat hier niet om
schade die in zodanig verband staat met het vastgestelde onrechtmatig gedrag
van F., dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de
schade, als een gevolg van dit gedrag kan worden toegerekend; voor het
overige voldoet dit onderdeel wel aan genoemde maatstaf, nu het hof voldoende
aannemelijk acht dat deze kosten zijn gemaakt. In 1995 is aldus toewijsbaar
(2108 km minus 528 respectievelijk 1320 km = 260 km maal ƒ 0,59=) ƒ 153,40,
in 1996 (225+45+45+20+180=515 km maal ƒ 0,60=) ƒ 309 en in 1997 (90+45 maal ƒ
0,61=) ƒ 82,35, in totaal, ƒ 544,75.

5.20 Het derde onderdeel acht het hof aannemelijk en geheel toewijsbaar.

5.21 Ten aanzien van het vierde onderdeel geldt dat de kosten voor zover zij
de strafzaak betreffen niet toewijsbaar zijn, behoudens voor zover het gaat
om de kosten van de vorige raadsvrouw, die wel toewijsbaar zijn (twee maal ƒ
587,50). In januari 1997 is in dit kort geding immers door de huidige
raadsvrouwe de sommatie aan F. verzonden en eind januari 1997 was de
behandeling ter terechtzitting van de strafzaak gepland. Niet valt in te zien
om welke reden ter verkrijging van schadevergoeding naast het
civielrechtelijke spoor daarna, en daarnaast, ook het strafrechtelijke spoor
moest worden gevolgd, zodat deze laatste kosten als niet noodzakelijk gemaakt
moeten worden beschouwd. Voorzover het gaat om kosten betreffende dit kort
geding merkt het hof op, dat terzake van verrichtingen ter voorbereiding en
ter instructie van deze zaak, zoals het maken van de dagvaarding jegens de
wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 BW kan worden
toegekend, nu daarop alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing
zijn. Het hof zal de kosten die niet daardoor worden gedekt en die van de
vorige raadsvrouwe in totaal begroten op ƒ 3.000 inclusief b.t.w.

5.22 Ten aanzien van het vijfde onderdeel is het hof van oordeel dat bij
wijze van voorschot op immateriële schade een vergoeding van ƒ 5.000 op zijn
plaats is. Het hof neemt de situatie waarin Samantha verkeert in aanmerking;
ook indien dat uitblijven van herstel mede oorzaak vindt in de persoonlijke
geestelijke predispositie van Samantha of samenhangt met haar
persoonlijkheidsstructuur, staat dat in beginsel niet aan toerekening van de
schade aan F. in de weg.

5.23 Hetgeen H. heeft aangevoerd omtrent toekomstige schade mondt niet uit in
een vermeerdering van eis. H. beperkt zich blijkens de memorie van
toelichting uitdrukkelijk tot reeds geleden schade en smartengeld, zoals ook
F. heeft begrepen, zodat het hof zich daarover niet uitlaat.

5.24 F. heeft in appèl herhaald zijn in eerste aanleg gevoerde verweer dat
spoedeisend belang bij de vordering ontbreekt. Het hof acht spoedeisend
belang bij een voorschot aanwezig, gelet op de aard van de vordering.

5.25 Het appèl slaagt al met al gedeeltelijk, namelijk voorzover een hoger
bedrag aan schadevergoeding wordt toegewezen. Voor het overige faalt het. De
grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. Het hof zal het
bestreden vonnis vernietigen voor zover daarbij ƒ 5.000 is toegewezen als
schadevergoeding en het hogere bedrag alsnog toewijzen. Nu het onrechtmatig
gedrag van F. vaststaat en een veroordeling tot betaling van schadevergoeding
volgt zal het hof de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand laten
en in hoger beroep de kosten als volgt vaststellen, waarbij rekening wordt
gehouden met het feit dat partijen over en weer op enige punten in het
ongelijk worden gesteld.

De beslissing

Het hof:
verklaart H. niet-ontvankelijk in het appèl tegen het vonnis van 20 maart
1997;

vernietigt het bestreden vonnis van 2 mei 1997 voor zover F. daarbij onder
3.1 veroordeelt tot betaling van ƒ 5.000 met rente en bekrachtigt dat vonnis
voor het overige;

veroordeelt F. tot betaling aan H. van ƒ 8.649,75 vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de algehele
voldoening;

veroordeelt F. in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van H. gevallen
en tot op deze uitspraak begroot op ƒ 440 griffierecht, ƒ 132,60
explootkosten en ƒ 1.000 aan salaris;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer gevorderde af.

wijst het meer gevorderde af.

Rechters

Mrs. Fokker, Van Eupen en Katz-Soeterboek