Instantie: Commissie gelijke behandeling, 24 maart 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man ontvangt sinds 1977 een ouderdomspensioen. Tot 1986 bestond voor
de inbouw van de AOW in het ambtelijk pensioen een verschillende regeling
voor gehuwde mannen en vrouwen, die ertoe leidde dat het aanvullend ouderdomspensioen
voor gehuwde mannen lager was dan voor gehuwde vrouwen. Per 1 januari 1986
is het gemaakte onderscheid komen te vervallen. Deze aanpassing is niet
met terugwerkende kracht ingevoerd terzake van de tijdvakken van arbeid
vóór 1 januari 1986, waardoor de man thans een lager aanvullend pensioen
ontvangt dan een gehuwde vrouw in dezelfde omstandigheden. Dit is volgens
de man in strijd met de wet.
Het Europees Hof heeft bepaald dat deze regeling in strijd is met artikel
119 EG-Verdrag. Maar ambtenaren kunnen slechts een beroep op rechtstreekse
werking van dit artikel kunnen doen die daartoe voor 17 mei 1990 een rechtsvordering
hebben ingesteld. De Commissie kan de zienswijze van het HvJEG niet op
zijn juistheid toetsen. In dit geval kan de Commissie dus niet voorbijgaan
aan de duidelijke overgangsbepalingen die het HvJ EG met betrekking tot
de toepassingsdatum van artikel 119 EG-Verdrag heeft gesteld ten aanzien
van pensioenuitkeringen. Dat betekent dat de man geen beroep kan doen op
de rechtstreekse werking van artikel 119 EG-verdrag.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 14 januari 1997 verzocht de heer (….) te Breda (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel te
geven over de vraag of door de Stichting Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
te Heerlen (hierna: de wederpartij) onderscheid naar geslacht wordt gemaakt
als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoeker ontvangt sedert 1 januari 1977 een ouderdomspensioen van
(de rechtsvoorganger van) de wederpartij. Tot 1986 bestond voor de inbouw
van het wettelijk ouderdomspensioen in het ambtelijk pensioen een verschillende
regeling voor gehuwde mannen en vrouwen, die ertoe leidde dat het aanvullend
ouderdomspensioen voor gehuwde mannen lager was dan voor gehuwde vrouwen.
Per 1 januari 1986 is het gemaakte onderscheid komen te vervallen. Deze
aanpassing is niet met terugwerkende kracht ingevoerd terzake van de tijdvakken
van arbeid vóór 1 januari 1986, waardoor verzoeker thans een lager aanvullend
pensioen ontvangt dan een gehuwde vrouw in dezelfde omstandigheden. Verzoeker
is van mening dat de wederpartij in strijd met het gelijkheidsbeginsel
handelt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Verzoeker heeft tevens een verzoek om een oordeel omtrent het handelen
van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ingediend. Dit verzoek is door
de Commissie in behandeling genomen onder nummer 97/24. Beide zaken zijn
gevoegd behandeld.

2.2. Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 27 januari 1998. Verzoeker
heeft van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. (….)
– dhr. mr. G.R.J. de Groot (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (waarnemend Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Aangezien beide klachten van verzoeker zich richten op de uitvoering
van de toepasselijke pensioenregeling en de klacht tegen de Minister van
Binnenlandse Zaken inhoudelijk samenvalt met die tegen het pensioenfonds,
heeft de Commissie besloten beide zaken met het onderhavige oordeel jegens
het pensioenfonds af te doen.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker heeft een arbeidsverleden als gemeenteambtenaar en ontvangt
sedert 1 januari 1977 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Burgerlijke
Pensioenwet (hierna: ABPW) en sedert 1 januari 1996 op grond van het pensioenreglement
van de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna beiden ook aan te duiden als
‘de pensioenregeling’).

3.2. De pensioenregeling kent een ouderdomspensioen van maximaal 70% van
het laatstverdiende loon (het ambtelijk pensioen). In het ambtelijk pensioen
is het wettelijk ouderdomspensioen ingebouwd. Het ambtelijk pensioen verminderd
met de inbouw is het aanvullend ouderdomspensioen.

Tot 1 januari 1986 bestond er op grond van de artikelen J-4, J-6 en J-13
ABPW een verschillende inbouw van het wettelijk ouderdomspensioen voor
gehuwde mannen en vrouwen. Bij gehuwde mannen werd de inbouw afhankelijk
gesteld van het wettelijk ouderdomspensioen voor gehuwden, bij vrouwen
van het (lagere) wettelijk ouderdomspensioen voor ongehuwden. Dit heeft
tot gevolg dat het aanvullend ouderdomspensioen dat op grond van de pensioenregeling
wordt uitgekeerd aan gehuwde mannen lager is dan dat van gehuwde vrouwen.
Vanaf 1 januari 1986 geldt voor (gehuwde) mannen en vrouwen dezelfde inbouw
van wettelijk ouderdomspensioen. Met betrekking tot diensttijd voorafgaande
aan laatstgenoemde datum is de oude inbouw-regeling van kracht gebleven.
De betreffende regeling is na de privatisering van het ABP-fonds per 1
januari 1996 niet gewijzigd. In artikel 7, eerste lid Wet privatisering
ABP (hierna: WPA) is bepaald dat deelnemers in het pensioenfonds na de
privatisering aanspraak behouden op gelijkwaardige rechten die per 31 december
1995 ontleend konden worden aan de ABPW.

3.3. Verzoeker heeft het pensioenfonds bij brief van 30 juli 1992 verzocht
de vaststelling van het pensioen te herzien. Het pensioenfonds heeft hierop
bij brief van 7 augustus 1992 geantwoord dat dit verzoek aangehouden zou
worden in verband met een uitspraak hierover van de Rechtbank Den Haag
(Rechtbank Den Haag 28 februari 1990, nr. Abp 1988/21571.). Tegen deze
uitspraak was hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna:
CRvB) die de zaak had geschorst en prejudiciële vragen had gesteld aan
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG).

Het HvJEG heeft op 28 september 1994 in het arrest Beune (HvJEG, Bestuur
van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds versus Beune, 28 september 1994,
C-7/93, JUR. 1994, 1-4471.) voor zover van belang bepaald dat een pensioen
als waarin de ABPW voorziet binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag,
want binnen het loonbegrip van dit artikel valt. Ook heeft het HvJEG beslist
dat de verschillende AOW-inbouw in een aanvullend pensioen voor gehuwde
mannen en vrouwen in de ABPW in strijd is met het verbod op onderscheid
op grond van geslacht zoals neergelegd in artikel 119 EG-Verdrag.
Vervolgens heeft het HvJEG voor recht verklaard dat ingevolge het zogenaamde
Protocol nummer 2 bij artikel 119 EG-Verdrag alleen die ambtenaren een
beroep kunnen doen op de rechtstreekse werking van dat artikel, die om
gelijke behandeling te eisen met betrekking tot de betaling van uitkeringen
die verschuldigd zijn uit hoofde van een pensioenregeling als die van de
ABPW en die worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid tussen 8 april
1976 en 17 mei 1990, vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering of een naar geldend
nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. (Publicatieblad
EG C-191, 29 juli 1992, p. 68.)

In aansluiting daarop heeft de CRvB op 16 februari 1995 bepaald dat alleen
een beroep op artikel 119 EG-Verdrag kan worden gedaan indien vóór 17 mei
1990 een beroep gedaan is op gelijke behandeling op het gebied van pensioen
(CRvB, 16 februari 1995, AB 1995/396.).

De wederpartij heeft op 10 mei 1995 het verzoek om herziening van verzoeker
onder verwijzing naar deze jurisprudentie afgewezen. Tegen deze beslissing
heeft verzoeker bezwaar aangetekend, waarop de wederpartij op 29 januari
1996 negatief heeft beslist. Daartegen heeft verzoeker beroep ingesteld
bij de rechtbank te Den Haag. Hierin is verzoeker op 1 juli 1996 niet-ontvankelijk
verklaard wegens het niet tijdig voldoen van het griffierecht.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker stelt het volgende.

Er is sprake van ongelijke behandeling wanneer de inbouw van het wettelijk
ouderdomspensioen in het pensioen van gehuwde mannen anders wordt berekend
dan de inbouw in het pensioen van gehuwde vrouwen. De wederpartij heeft
dat ook erkend.
De overgangsregeling die in uitspraken van het HvJEG en de CRvB wordt gesteld,
zorgt ervoor dat de ongelijke behandeling blijft voortduren. Dit leidt
ertoe dat de wederpartij in strijd handelt met artikel 1 Grondwet, het
Verdrag van Rome (EU) en VN-Verdragen.

Voor verzoeker leidt het verschil in behandeling tot een nadeel van ongeveer
ƒ 7.000,- per jaar.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

Nu de rechterlijke beslissing inzake verzoekers pensioenaanspraak in kracht
van gewijsde is gegaan, heeft hij geen belang meer bij een procedure. Het
bepaalde in artikel 14, eerste lid, onder b, AWGB is derhalve van toepassing.

Voorts wordt ingevolge artikel 4c AWGB onderscheid, dat wordt gemaakt bij
of krachtens wetgeving die voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden,
onverlet gelaten. Het gemaakte onderscheid is gebaseerd op de ABPW die
van eerdere datum is dan de AWGB. Van strijd met de AWGB kan dus geen sprake
zijn, zoals de Commissie in een vergelijkbare zaak heeft geoordeeld. (Commissie
gelijke behandeling, 10 juni 1996, oordeel 96-40.)

Voor zover verzoeker betoogt dat artikel J-13 ABPW in strijd is met artikel
1 Grondwet wijst de wederpartij erop dat de rechter niet bevoegd is de
grondwettigheid van formele wetten en verdragen te toetsen, hetgeen meebrengt
dat de Commissie daartoe evenmin bevoegd is.

Aangezien het beoordelingskader van de Commissie beperkt is tot de wetgeving
gelijke behandeling is de Commissie niet bevoegd te oordelen over de vraag
of de wederpartij kan worden aangesproken op handelen in strijd met artikel
119 EG-Verdrag. (HvJEG, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen,
10 april 1984, C-14/83, JUR 1984,1891.) De Commissie is echter gehouden
om artikel 5 AWGB te toetsen in het licht van artikel 119 EG-Verdrag en
de EG-Richtlijnen. De Commissie kan aan artikel 5 AWGB dan ook geen andere,
verdergaande invulling geven dan volgens het HvJEG in de onderhavige kwestie
voortvloeit uit artikel 119 EG-Verdrag.

3.6. Ten aanzien van de betekenis van artikel 26 Internationaal Verdrag
inzake Burger- en Politieke rechten (hierna: IVBPR) brengt de wederpartij
het volgende naar voren. Artikel 26 IVBPR kan geen verderstrekkende betekenis
hebben dan artikel 119 EG-Verdrag. De omstandigheid dat de CRvB op 7 november
1996 heeft geoordeeld dat ten aanzien van een wethouder getoetst diende
te worden aan artikel 26 IVBPR doet hieraan niet af. (CRvB 7 november 1996,
APPA 1993/3.) In die zaak betrof het een ambtenaar die gelet op het ontbreken
van de gezagsverhouding niet onder de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag
viel. Onder die omstandigheden heeft de CRvB getoetst aan artikel 26 IVBPR.
De CRvB heeft artikel 26 IVBPR vanaf 23 december 1984 rechtstreekse werking
toegekend onder verwijzing haar eerdere jurisprudentie met betrekking tot
het nabestaandenpensioen en met name haar uitspraak van 9 januari 1992.
Aangezien het HvJEG in de zaak Ten Oever heeft beslist dat artikel 119
EG-Verdrag vanaf 17 mei 1990 ook rechtstreeks werkt ten aanzien van nabestaanden
is de uitspraak van 9 januari 1992 achterhaald. (HvJEG, Ten Oever versus
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf,
6 oktober 1993, C-109/91, JUR. 1993, I-4879.) Dit klemt temeer nu de CRvB
in haar uitspraak heeft aangegeven, dat aan artikel 119 EG-Verdrag zou
zijn getoetst wanneer niet reeds wegens strijd met artikel 26 IVBPR tot
nietigverklaring zou zijn besloten. De CRvB zal de ABPW waarschijnlijk
beschouwen als een regeling die hij aan artikel 119 EG-Verdrag of aan Richtlijn
86/378 had willen toetsen (met betrekking op gelijke behandeling van mannen
en vrouwen in aanvullende regelingen inzake sociale zekerheid), ware het
niet dat een dergelijke toetsing niet voor de hand lag. Immers, op dat
moment was een EG-Richtlijn in voorbereiding betreffende gelijke behandeling
van mannen en vrouwen in wettelijke regelingen voor nagelaten betrekkingen.
Deze concept EG-Richtlijn is met het arrest Ten Oever achterhaald. Ten
overvloede wijst de wederpar

tij erop dat de CRvB met haar uitspraak een ongelijke behandeling creëert
tussen een wethouder op wie artikel 119 EG-Verdrag niet van toepassing
is en de werknemers voor wie genoemd artikel wel geldt.

Sinds juli 1996 heeft Rechtbank Den Haag een aantal uitspraken gedaan met
betrekking tot inbouwkwesties waarbij na 17 mei 1990 een rechtsvordering
is ingesteld. De rechtbank heeft overwogen dat bij dergelijke tardieve
vorderingen geen beroep op artikel 119 EG-Verdrag kan worden gedaan. Wel
acht de rechtbank het uit artikel J-13 voortvloeiende onderscheid in strijd
met artikel 26 IVBPR. De rechtbank heeft hieromtrent echter geoordeeld
dat het niet onaanvaardbaar is dat ongelijke behandeling in nationale wetgeving
geleidelijk wordt opgeheven. Indien de wetgever deze discriminatie niet
opheft komt er een moment waarop aan artikel 26 IVBPR niet langer rechtstreekse
werking kan worden ontzegd. Aangezien de discriminatie door de wetgever
met ingang van 1 januari 1986 ongedaan gemaakt is, kan een beroep op artikel
26 IVBPR er volgens de rechtbank niet toe leiden dat voor de periode voor
1 januari 1986 een herziening van het ouderdomspensioen zal plaatsvinden.

De betekenis van artikel 26 IVBPR is ook bij de behandeling van de zaak
Beune door de CRvB aan de orde geweest. De wederpartij heeft daaromtrent
ter terechtzitting aangevoerd dat een beroep op artikel 26 IVBPR in een
situatie waarin in beginsel het EG-recht van toepassing is, niet kan leiden
tot een oordeel dat verder reikt dan met EG-recht mogelijk zou zijn geweest.
Ter terechtzitting heeft Beune afgezien van een beroep op artikel 26 IVBPR,
waardoor de CRvB op dit punt niet is ingegaan in haar uitspraak. Het standpunt
van de wederpartij vindt echter impliciet steun in de uitspraak zelf. De
CRvB gaat uit van het EG-recht, artikel 26 IVBPR wordt niet (tevens) toegepast
om een voor belanghebbenden gunstiger resultaat te bereiken.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling heeft gemaakt door voor
hem een andere berekening van het aanvullend ouderdomspensioen te hanteren
dan bij een gehuwde vrouw in overigens dezelfde omstandigheden, waardoor
verzoeker een lager aanvullend ouderdomspensioen is toegekend.

4.2. Ten aanzien van de betekenis van artikel 14 tweede lid, AWGB stelt
de Commissie vast dat dit artikel de Commissie de bevoegdheid verleent
om af te zien van het instellen van een onderzoek indien het belang van
de verzoeker onvoldoende is. Nu de Commissie van deze bevoegdheid in dit
geval geen gebruik heeft gemaakt, is het artikel niet van betekenis in
het verder verloop van de procedure in de onderhavige zaak.

4.3. Alvorens de onder 4.1. gestelde vraag te kunnen beantwoorden dient
het volgende aan de orde te worden gesteld.

In de eerste plaats is aan de orde de vraag aan welke wettelijke gelijkheidsbepalingen
deze klacht van verzoeker dient te worden getoetst.

Op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (WGL) in
werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te oordelen over
klachten inzake de WGL. De WGL bepaalde dat een werkgever geen onderscheid
mocht maken op het punt van de beloning. Bepaald werd dat pensioenregelingen
niet onder beloning werden begrepen.

De huidige Commissie gelijke behandeling heeft evenals haar voorgangster,
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (CGB
m/v), de bevoegdheid om klachten te behandelen die (mede) beoordeeld moeten
worden op grond van de gelijke behandelingswetgeving die gold voor 1 september
1994.

Een en ander houdt in dat de Commissie verzoekers klacht dient te beoordelen
aan de hand van de WGL.

4.4. Vervolgens is aan de orde de vraag wat de reikwijdte is van de uitzondering
betreffende aanspraken of uitkeringen ingevolge pensioenregelingen.
In de WGL werden pensioenregelingen nadrukkelijk uitgezonderd van de gelijkheidsvoorschriften.
Derhalve zal worden nagegaan of de Commissie bevoegd is een oordeel uit
te spreken over de onderhavige klacht die betrekking heeft op verschillen
tussen mannen en vrouwen wat de pensioeninbouw op grond van de pensioenregeling
betreft.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de WGL mede een volledige
uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EG-Verdrag en de daarop gebaseerde
EG-Richtlijnen. Het HvJEG is blijkens haar overwegingen in de zaak Von
Colson en Kamann van mening dat nationale rechters en anderen, die met
overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de
wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht
van de bewoordingen en objectieve doelstelling van -in dit geval- artikel
119 EG-Verdrag. (HvJEG, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen,
10 april 1984, C-14/83, JUR 1984,1891.)

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 1 onder e, WGL moet interpreteren in het licht van
de jurisprudentie van het HvJEG over het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie, evenals haar voorgangster de
CGB m/v, de uitzondering genoemd in artikel 1 onder e, WGL zo op dat slechts
die pensioen-kwesties, terzake waarvan volgens het HvJEG geen beroep kan
worden gedaan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EG-Verdrag, van
de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten. (Commissie
gelijke behandeling, 22 november 1996, oordeel 96-107; Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 22 juni 1994, oordeel
616-94-58.)

4.5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of een ambtelijk pensioen als
de onderhavige pensioenvoorziening mede onder het bereik van artikel 119
EG-verdrag valt.
In het arrest Beune is het HvJEG ingegaan op de vraag of een pensioen als
waarin de ABPW voorziet, valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag.
Die vraag werd bevestigend beantwoord (HvJEG, Bestuur van het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds versus Beune, 28 september 1994, C-7/93, JUR.
1994, 1-4471). Een pensioenregeling als die waarin de ABPW voorziet valt
binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag en derhalve binnen de
werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.6. Voorts komt de vraag aan de orde tot wie het verbod tot het maken
van onderscheid op grond van geslacht in de betreffende pensioenvoorzieningen
zich richt.
De Commissie gelijke behandeling sprak reeds eerder uit dat niet alleen
de werkgevers, maar sinds 8 april 1976 ook pensioenfondsen onder de reikwijdte
van de wettelijke gelijke behandelingsvoorschriften vallen. (Zie onder
meer Commissie gelijke behandeling, 15 oktober 1996, oordeel 96-86.) Derhalve
richt het genoemde verbod zich ook tot de wederpartij als pensioenfonds.

4.7. De Commissie dient thans de vraag te beantwoorden of de gelijke behandelingsnorm
is geschonden vanwege de voor mannen en vrouwen verschillende pensioeninbouw
in de pensioenregeling ten tijde van de opbouw door verzoeker.
Deze vraag dient -zoals onder 4.4. reeds gesteld- te worden beantwoord
in het licht van de jurisprudentie van het HvJEG op dit punt.

4.8. Het HvJEG heeft in het Ten Oever-arrest bepaald dat op de rechtstreekse
werking van artikel 119 EG-Verdrag slechts een beroep kan worden gedaan,
wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na
17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid (HvJEG, Ten Oever versus Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf, 6 oktober
1993, C-109/91, JUR. 1993, I-4879). Voorts heeft het HvJEG in het hierboven
reeds aangehaalde Beune-arrest bepaald dat de verschillende AOW-inbouw
in een aanvullend pensioen voor gehuwde mannen en vrouwen in de ABPW, in
strijd is met artikel 119 EG-Verdrag. Het HvJEG heeft in dat arrest echter
tevens bepaald dat ingevolge het Protocol nummer 2 bij artikel 119 EG-Verdrag
alleen die ambtenaren een beroep kunnen doen op de rechtstreekse werking
van dat artikel, die, om gelijke behandeling te eisen met betrekking tot
de betaling van uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van een pensioenregeling
als die van de ABPW en die worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid
tussen 8 april 1976 en 17 mei 1990, vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering
of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering
hebben ingesteld. (Publicatieblad EG C-191, 29 juli 1992, p. 68.)

4.9. Verzoeker heeft niet vóór 17 mei 1990 een zodanige vordering ingesteld,
terwijl hij na de datum van 17 mei 1990 geen pensioen heeft opgebouwd.
De Commissie kan -anders dan door verzoeker met zijn klacht wordt beoogd-
de zienswijze van het HvJEG in genoemde zaken niet op zijn juistheid toetsen.
De zaken zijn -prejudicieel- aan het HvJEG voorgelegd ter verkrijging van
een uniforme verdragsinterpretatie. In dit geval kan de Commissie dus niet
voorbijgaan aan de duidelijke overgangsbepalingen die het HvJEG met betrekking
tot de toepassingsdatum van artikel 119 EG-Verdrag heeft gesteld ten aanzien
van pensioenuitkeringen.
Dat betekent dat -zoals gesteld in de laatste alinea onder 4.4.- verzoeker
conform de jurisprudentie van het Hof geen beroep kan doen op de rechtstreekse
werking van artikel 119 EG-verdrag.

4.10. Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van de hiervoor onder 3.6.
aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van 7 november 1996 waarbij
de regeling voor AOW-inbouw in de Wet Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers
(hierna: APPA) is getoetst aan 26 IVBPR overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie stelt vast dat zij haar bevoegdheid ontleent aan de wetgeving
gelijke behandeling, die mede tot stand is gekomen ter uitvoering van verplichtingen
die voortvloeien uit internationale verdragen. De Commissie acht zich bij
de uitleg van de wetgeving gelijke behandeling gehouden het uit internationale
verdragen voortvloeiende recht te betrekken, voorzover dit de materiële
inhoud van de wetgeving gelijke behandeling betreft.

Verzoeker heeft een belang bij het antwoord op de vraag of de toetsing
aan artikel 26 IVBPR zou kunnen leiden tot het alsnog (bijvoorbeeld met
ingang van 23 december 1984) verkrijgen van een recht op een uitkering
die met betrekking tot de tijdvakken van arbeid gelegen vóór 1 januari
1986 gebaseerd is op dezelfde AOW-inbouw als de uitkering van gehuwde vrouwen.
De CRvB heeft in eerdere jurisprudentie een onderdeel van de ABPW getoetst
aan artikel 26 IVBPR -het betrof het recht op weduwnaarspensioen- en heeft
bepaald dat terzake met ingang van 23 december 1984 een beroep op de rechtstreekse
werking van artikel 26 IVBPR kon worden gedaan teneinde een gelijk recht
op uitkering te ontvangen. (CRvB 9 januari 1992, TAR 1992/58.)
In de zaak Beune heeft de CRvB naar aanleiding van de hiervoor in voetnoot
2 aangehaalde Beune-uitspraak van het HvJEG vastgesteld dat slechts diegenen
die vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering hebben ingesteld, een beroep kunnen
doen op de rechtstreekse werking van artikel 119 EG-Verdrag terzake van
tijdvakken van arbeid gelegen voor 17 mei 1990. (CRvB 16 februari 1995,
1990/15.)
In de hierboven aangehaalde uitspraak inzake de Wet APPA heeft de CRvB,
onder verwijzing naar de hierboven in voetnoot 16 aangehaalde uitspraak,
bepaald dat een beroep op de rechtstreekse werking van artikel 26 IVBPR
kan worden gedaan voorzover de pensioenuitkering is toe te rekenen aan
pensioengevende diensttijd van 23 december 1984 tot 1 januari 1986.
De rechtsvraag of deze uitspraak ook onverkort van toepassing geacht kan
worden op de ABPW is door de CRvB niet beantwoord. In de hierboven aangehaalde
uitspraak d.d. 16 februari 1995 in de zaak Beune heeft de CRvB geen enkele
overweging gewijd aan de toepasselijkheid van artikel 26 IVBPR. De Commissie
constateert derhalve dat de jurisprudentie van de CRvB zoals die tot nu
toe bekend is, onvoldoende houvast biedt om het door verzoeker gewenste
materiële effect van toetsing aan artikel 26 IVBPR uit de jurisprudentie
af te leiden. De Commissie kan dientengevolge in dit geval geen betekenis
toekennen aan artikel 26 IVBPR bij de uitleg van de wetgeving gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIECGB

De Commissie is van oordeel dat de Stichting Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
te Heerlen jegens de heer (….) te Breda geen onderscheid heeft gemaakt
zoals verboden bij de Wet Gelijk Loon van 1 maart 1975.

Rechters

Mmw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (waarnemend Kamervoorzitter), mw. mr. J.R.Dierx (lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)