Instantie: Commissie gelijke behandeling, 13 maart 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw kon als typiste/secretaresse bij een bedrijf niet deelnemen aan
de pensioenregeling. De Commissie stelt op grond van de jurisprudentie
van Hof van Justitie van de EG vast dat vanaf 8 april 1976 aanspraak gemaakt
kan worden op een gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij pensioenen.
De Commissie is van oordeel dat door de werkgever indirect onderscheid
naar geslacht wordt gemaakt. Er is geen sprake van een objectieve rechtvaardiging
voor dit indirect onderscheid. Strijd met wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 3 september 1997 verzocht mevrouw (….) te Haarlem (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of (….) te Amstelveen (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid
heeft gemaakt op grond van geslacht zoals bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

Verzoekster is met ingang van 6 april 1992 in dienst van de wederpartij
als typiste/secretaresse. Verzoekster kan, vanwege het feit dat zij niet
werkzaam is in de belasting- en/of aangiftepraktijk, niet deelnemen aan
een pensioenregeling. Zij is van mening dat deze uitsluiting in strijd
is met de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten nader
toe te lichten tijdens een zitting op 20 januari 1998.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. (….)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. A.C. van Doornen (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een belastingadviespraktijk. Verzoekster werkt sinds
6 april 1992 als typiste/secretaresse bij de wederpartij.

De wederpartij hanteert een bedrijfspensioenreglement dat in werking is
getreden op 1 januari 1988.

Volgens artikel 1 wordt onder deelnemers in de zin van het pensioenreglement
verstaan: “alle werknemers in vaste dienst werkzaam als belastingadviseur
of assistent-belastingadviseur in de belastingadvies- en/of aangiftepraktijk,
zodra hij/zij volgens artikel 3 van dit pensioenreglement aanspraken op
pensioen kan doen gelden (de deelneming eindigt niet door pensionering
of door arbeidsongeschiktheid). Aangezien verzoekster niet werkzaam is
als belastingadviseur of assistent-belastingadviseur is zij niet in het
pensioenfonds opgenomen”.
Artikel 3 lid 1 bepaalt: “De werknemers verkrijgen ten behoeve van zichzelf
en hun nabestaanden de in dit pensioenreglement omschreven pensioenaanspraken
zodra zij een vol jaar onafgebroken in dienst van de werkgever hebben doorgebracht,
doch niet voor de eerste dag van de maand waarin zij de 25e verjaardag
hebben bereikt”.

De wederpartij heeft het volgende schema overgelegd van de personeelssamenstelling
in de periode 1992-1997:

totaal advies/aangifte administratief
vrouwen mannen vrouwen mannen vrouwen mannen

1992 3 10 – 9 3 1
1993 4 9 1 9 3 –
1994 4 9 1 9 3 –
1995 4 8 1 8 3 –
1996 4 8 1 8 3 –
1997 4 7 1 7 3 –

In 1992 waren bij de wederpartij derhalve in totaal dertien mensen werkzaam,
van wie drie vrouwen en tien mannen. Van de tien mannen waren er negen
werkzaam in de belasting-aangifte/adviespraktijk. Voor hen gold een verplichte
pensioenvoorziening. Geen van de drie vrouwen was werkzaam in de belasting-aangifte/adviespraktijk.
In 1997 waren in totaal elf werknemers bij de wederpartij werkzaam waarvan
vier vrouwen en zeven mannen. De mannen zijn allen werkzaam in de belastingadviespraktijk.
Slechts een van de vier vrouwen is werkzaam in de belastingadviespraktijk.

3.2. De standpunten van partijen

Verzoekster stelt het volgende.

Verzoekster is als vrouwelijke medewerker op de administratie niet opgenomen
in het pensioenfonds. Naar aanleiding van haar vraag aan de wederpartij
wat hiervoor de reden is, vertelde deze haar dat zij voldoende verdient
om zelf geld opzij te zetten. Ook werd haar verteld dat dit te maken heeft
met het feit dat zij een functie had als secretaresse. Opname in het pensioenfonds
zou slechts geschieden bij werkzaamheden in de fiscale praktijk. Verzoekster
voelt zich hierdoor ongelijk behandeld.

Verzoekster heeft in reactie op de cijfers die door de wederpartij zijn
overgelegd een eigen schema toegezonden van het totaal aantal personeelsleden
over de verschillende functiegroepen. Dit schema wijkt af van het schema
dat de wederpartij heeft overgelegd. Tevens heeft verzoekster een overzicht
van het G.A.K. bijgesloten met daarin opgenomen alle dienstverbanden bij
de wederpartij.

De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij verwijst naar artikel 1 van het pensioenreglement waarin
staat vermeld, dat als deelnemers gelden alle medewerkers in vaste dienst
werkzaam als belastingadviseur of assistent-belastingadviseur in de belasting-
en/of aangiftepraktijk. Aangezien verzoekster nimmer werkzaamheden heeft
verricht in de aangifte- en/of adviespraktijk voldoet zij dan ook niet
aan de omschrijving ‘deelnemer’ zoals gedefinieerd in het pensioenreglement,
zodat naar de mening van de wederpartij terecht geen pensioenaanspraken
zijn opgebouwd. Het is nimmer de bedoeling of intentie van de wederpartij
geweest om alleen pensioenrechten toe te kennen aan mannen en vrouwen daarvan
uit te sluiten. Aan vrouwen die werkzaam zijn (geweest) in de advies- of
aangiftepraktijk heeft de wederpartij conform haar pensioenreglement pensioenrechten
toegekend.
Overigens heeft verzoekster uiteraard niet de jaarlijkse werknemersbijdrage
betaald van 6% van de pensioengrondslag.

De wederpartij ontkent, dat zij tegen verzoekster gezegd zou hebben dat
zij voldoende verdient om zelf geld opzij te zetten voor een pensioenvoorziening.
Wél heeft de wederpartij aan verzoekster meegedeeld, dat zij zelf voor
een oudedagsvoorziening moet zorgdragen.
De wederpartij verwijst naar een uitspraak van de Rechtbank Roermond van
20 maart 1997 welke is genoemd in een artikel van prof. dr. E. Lutjens
in Pensioen & Praktijk 1997, nr. 9, p. 15 waarin deze stelt dat het toegestaan
is om bepaalde groepen wel voor een pensioenregeling in aanmerking te laten
komen en andere niet. De administratieve medewerksters krijgen relatief
een hoger loon dan de medewerker aan de fiscale praktijk, omdat de wederpartij
voor hen geen pensioenpremie hoeft te betalen. De wederpartij is van mening
dat zij niet in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld.

Ter zitting heeft de wederpartij het verschil tussen de cijfers over de
personeelssamenstelling van de wederpartij en van verzoekster toegelicht.
Verzoekster heeft alle medewerkers geteld die in dienst zijn geweest. Hierbij
zitten dubbeltellingen, omdat in sommige jaren zowel vertrekkende als komende
medewerkers als volledige arbeidsplaatsen meegeteld zijn. De wederpartij
heeft cijfers verstrekt aan de hand van de formatieplaatsen. Het door verzoekster
geschetste beeld wordt ook vertekend doordat de meeste vrouwen nog niet
de leeftijd van vijfentwintig jaar hebben bereikt. Deze leeftijd is vereist
om te kunnen deelnemen aan de pensioenregeling.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster vanaf 6
april 1992, bij haar indiensttreding, onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling door haar geen toegang tot
de geldende pensioenregeling te verlenen.

Artikel 7:646 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW)(Tot 1 april 1997 was de norm
van dit artikel in het Burgerlijk Wetboek opgenomen in artikel 7A:1637ij.)
bepaalt dat een werkgever direct noch indirect onderscheid mag maken tussen
mannen en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen
de beloning.

Artikel 7:646 lid 5 BW bepaalt dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen
zowel direct als indirect onderscheid wordt verstaan. Onder indirect onderscheid
wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht
dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Het in het eerste
lid neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect
onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.

Op grond van lid 1 van artikel 7:646 BW zijn onder arbeidsvoorwaarden niet
begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen. Derhalve
zal nagegaan moeten worden of de Commissie bevoegd is een oordeel over
dit verzoek uit te spreken (Vergelijk Commissie gelijke behandeling, 18
maart 1996, oordeel 96-15.).

4.2. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de eerdere Wet
gelijk loon voor vrouwen en mannen, de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen en voorts met artikel 7A:1637ij, thans artikel 7:646 BW mede
een volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EG-Verdrag
en de daarop gebaseerde EG-Richtlijnen. Het HvJEG is blijkens zijn overwegingen
in de zaak van Von Colson en Kamann (HvJEG, 10 april 1984, Von Colson en
Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83, Jur. 1984, 1891.)
van oordeel dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen
en objectieve doelstelling van het EG-Verdrag, in dit geval artikel 119.
Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen,
zoals deze is opgenomen in de opeenvolgende wetsartikelen en thans is vervat
in artikel 7:646 BW, moet interpreteren in het licht van de jurisprudentie
van het HvJEG over het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in artikel
7:646 BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake waarvan volgens
het HvJEG geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EG-Verdrag van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn
uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd
om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling
valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag, en derhalve binnen
de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.3. Ten aanzien van de vraag, of de onderhavige pensioenregeling valt
binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag, overweegt de Commissie
als volgt.

Uit het arrest van het HvJEG in de zaak Beune volgt dat “(…) enkel het
criterium dat is ontleend aan de vaststelling, dat het pensioen aan de
werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen betrokkene
en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van
artikel 119 ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend kan
zijn.” (HvJEG, 28 september 1994, Beune versus ABP, C-7/93, Jur. 1994,
4471; JAR 1994/252, overweging 43.) Aangezien de toelating tot de pensioenregeling
in het onderhavige geval gebaseerd is op de arbeidsovereenkomst tussen
een werknemer met de wederpartij, moet worden geconcludeerd dat de onderhavige
regeling een pensioenregeling is, die binnen het loonbegrip van artikel
119 EG-Verdrag valt.

De Commissie stelt op grond hiervan vast dat de onderhavige pensioenregeling
binnen de werkingssfeer van artikel 7:646 BW valt.

4.4. Over de vraag vanaf welk moment de aansluiting bij een pensioenregeling
onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de daaropvolgende wetgeving
valt, overweegt de Commissie als volgt.

Het HvJEG heeft in de zaken Vroege en Fisscher (HvJEG, 28 september 1994,
Vroege versus NCIV Instituut voor volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds
NCIV, C-57/93 en Fisscher versus Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds
voor de Detailhandel, C-128/93, NJ 1995/385, JAR 1994/216 en RN 1994/424.)
bevestigd dat niet alleen het recht op uitkering uit hoofde van een (bedrijfs-)
pensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting binnen de werkingssfeer
van artikel 119 EG-Verdrag valt en dus wordt bestreken door het in dat
artikel geformuleerde discriminatieverbod.

In genoemde uitspraken heeft het HvJEG voorts aangegeven dat er voor het
recht op aansluiting geen bijzondere beperking in de tijd geldt, en dat
dit recht derhalve vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II arrest
(HvJEG, 8 april 1976, Defrenne versus Belgische luchtvaartmaatschappij
NV Sabena (II), C-43/75, NJ 1976/510.) waarin het hof voor het eerst de
rechtstreekse werking van artikel 119 EG-Verdrag heeft erkend, kan worden
ingeroepen. Het hof wijst er echter uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting
bij de pensioenregeling mede betekent dat ook over de betrokken periode
(alsnog) premies moeten worden betaald, ook door de werknemer, indien het
pensioenreglement een werknemersbijdrage voorschrijft.

Het bovenstaande betekent dat onderscheid op grond van geslacht met betrekking
tot aansluiting bij een (bedrijfs)pensioenregeling in strijd is met de
wetgeving gelijke behandeling/WGL vanaf april 1976.

4.5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de wederpartij, door verzoekster
uit te sluiten van de pensioenregeling vanwege het feit dat zij een administratieve
functie heeft, direct of indirect onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt.

Artikel 1 van het pensioenreglement bepaalt dat deze regeling geldt voor
alle werknemers in vaste dienst werkzaam als belastingadviseur of assistent-belastingadviseur
in de belastingadvies- en/of aangiftepraktijk. De Commissie is van oordeel
dat hiermee geen direct onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

4.6. Voorts dient onderzocht te worden of er sprake is van indirect onderscheid.
Daarvan is sprake indien de door de wederpartij gehanteerde voorwaarde,
dat slechts werknemers die werkzaam zijn als belastingadviseur of assistent-belastingadviseur
in de belastingadvies- en/of aangiftepraktijk voor de pensioenregeling
in aanmerking komen, in overwegende mate nadelig uitwerkt voor vrouwen.
Ter beantwoording van die vraag dient te worden onderzocht hoeveel mannen
en vrouwen er destijds bij de wederpartij in dienst waren en of zij een
pensioenvoorziening hadden.

De wederpartij heeft aan de Commissie cijfers over de personeelssamenstelling
overgelegd, die door verzoekster zijn bestreden. Ter zitting heeft de wederpartij
gemotiveerd toegelicht dat verzoekster is uitgegaan van de personeelsbezetting,
inclusief wisselingen, terwijl de wederpartij is uitgegaan van formatieplaatsen.
Aangezien op grond van de cijfers zoals door verzoekster overgelegd geen
ander beeld ontstaat, gaat de Commissie bij de beoordeling van de zaak
uit van de cijfers zoals door de wederpartij zijn overgelegd.

4.7. De Commissie gaat bij het beantwoorden van de vraag of in overwegende
mate leden van één geslacht door een bepaalde regeling nadelig worden getroffen
uit van relatieve cijfers, omdat hierdoor rekening wordt gehouden met het
aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het personeelsbestand.
Bij een personeelsbestand waarin mannen en vrouwen geen ongeveer gelijk
aandeel hebben zouden absolute aantallen een vertekend beeld kunnen geven
(Een voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen werken en 1000 mannen.
Van de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de mannen ook. In aantallen
werkt onderscheid ten nadele van deeltijdwerkers gelijk uit naar geslacht,
terwijl duidelijk zal zijn dat toch met name de vrouwen worden getroffen
(9 van de 10 respectievelijk 9 van de 1000).).

Uit het onderzoek naar de cijfers is gebleken dat in 1992 tien mannen en
drie vrouwen bij de wederpartij in dienst waren. Van de tien mannen waren
er negen werkzaam in de belasting-aangifte/advies-praktijk, derhalve konden
90% van de mannen aanspraak maken op de pensioenvoorziening van de wederpartij.
Geen van de drie vrouwen was werkzaam in de belasting-aangifte/adviespraktijk,
zodat niemand (0%) aanspraak kon maken op de pensioenregeling.
In 1997 waren vier vrouwen en zeven mannen bij de wederpartij in dienst.
De zeven mannen waren allen werkzaam in de belasting-aangifte/adviespraktijk
en kwamen derhalve in aanmerking voor de pensioenregeling (100%). Van de
vier vrouwen was er een werkzaam in de belasting-aangifte/adviespraktijk
en kwam derhalve in aanmerking voor de pensioenregeling (25%). De cijfers
uit de jaren 1993 t/m 1996 vertonen een overeenkomstig beeld en bevestigen
dat de criteria voor toegang tot de pensioenvoorziening in overwegende
mate nadelig voor vrouwen is. Het door de wederpartij aangevoerde argument
dat de in dienst zijnde vrouwen in secretariële functies veelal nog niet
de voor deelname vereiste leeftijdsgrens van vijfentwintig jaar hebben
bereikt, doet hier niet aan af.

Gelet echter op de beperkte omvang van het personeelsbestand, kan wellicht
aan bovenstaande cijfers op zichzelf geen doorslaggevende betekenis worden
toegekend (Vergelijk Commissie gelijke behandeling, 18 maart 1996, oordeel
96-15, overweging 4.5.). Immers, kleine veranderingen in het personeelsbestand
kunnen in de onderlinge verhoudingen tussen het aantal mannen en vrouwen
tot grote verschillen leiden. Aan deze cijfers kan derhalve slechts dan
betekenis worden toegekend, indien deze overeenkomen met landelijke gegevens
van het aantal vrouwen in administratieve functies. Uit statistische gegevens
blijkt dat in 1996 in de lagere administratieve beroepen ruim drie maal
zoveel vrouwen als mannen werkzaam waren in administratieve functies en
in de middelbare administratieve beroepen ruim twee maal zoveel vrouwen
als mannen (Enquete Beroepbevolking 1996, Centraal Bureau voor de Statistiek,
Divisie Sociaal-Economische Statistieken, Sector Sociaal-Economische Persoonsenquetes,
‘s-Gravenhage, Sdu/uitgeverij/CBS-publikaties, 1997.). (Voor de periode
van 1993 t/m 1996 geldt een vergelijkbare getalsverhouding). Aangezien
de cijfers bij de wederpartij eenzelfde beeld geven als de landelijke cijfers
is er geen aanleiding om te veronderstellen dat deze een onbetrouwbaar
beeld zouden geven.

De Commissie is van oordeel dat door de gehanteerde criteria voor toelating
tot de pensioenregeling indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

4.8. Nu er sprake is van indirect onderscheid, rijst de vraag of dit onderscheid
objectief gerechtvaardigd is. Onder een objectieve rechtvaardiging wordt
verstaan (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Jenkins versus
Kingsgate, 31 maart 1981, zaak 96/80, Jur. 1981, p. 911; Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz,
13 mei 1986, zaak 170/84, Jur. 1986, p. 1620; Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebaüdereinigung GmbH &
Co.KG, 13 juli 1989, zaak 171/88, Jur. 1989, p. 2757.)
– dat aan het nagestreefde doel iedere discriminatie vreemd is,
– de ter bereiking van het doel gekozen middelen dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte (van de onderneming) en
– moeten geschikt zijn om dat doel te bereiken en
– daarvoor ook noodzakelijk zijn.

Ter rechtvaardiging heeft de wederpartij gesteld dat verzoekster geen pensioenaanspraken
kan doen gelden aangezien verzoekster nimmer werkzaamheden heeft verricht
in de aangifte- en/of adviespraktijk en zij dan ook niet aan de omschrijving
‘deelnemer’ zoals gedefinieerd in het pensioenreglement voldoet. De wederpartij
beroept zich erop dat ter zake het beginsel gelijk loon voor werk van gelijke
waarde wordt toegepast; er is sprake van beloningsdifferentiatie, die niet
is gebaseerd op onderscheid naar geslacht.
De Commissie is van oordeel dat beloningsdifferentiatie op zich toegestaan
is, voorzover het in casu niet leidt tot ongelijke behandeling op grond
van geslacht. Gezien de omstandigheid dat er in het onderhavige geval sprake
is van indirect onderscheid, dient te worden onderzocht in hoeverre dit
onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van een doel waaraan iedere discriminatie
vreemd is, overweegt de Commissie dat het HvJEG in de arresten Jenkins
en Bilka heeft geoordeeld dat het doel van een regeling, waardoor indirect
onderscheid optreedt, getoetst moet worden aan het criterium of sprake
is van “objectief gerechtvaardigde economische redenen”. (zie voetnoot
9 en HvJEG, Jenkins vs Kinsgate, 31 maart 1985, JUR 1981, 911.) De wederpartij
heeft het door haarzelf geformuleerde doel van de regeling -het toepassen
van beloningsdifferentiatie- in de periode 1992-1997 zodanig toegepast
dat het personeel in de administratieve functies uitgesloten was van de
pensioenregeling. Zowel uit de personeelsgegevens van de wederpartij als
uit algemene gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt
dat administratieve functies als die thans in het geding zijn in meerderheid
door vrouwen vervuld worden. Onder die omstandigheden komt de Commissie
tot het oordeel dat de regeling door het uitsluiten van administratief
personeel van deelname aan de pensioenregeling, niet vreemd is van iedere
discriminatie.

De Commissie komt daarom tot de conclusie dat geen sprake is van objectieve
rechtvaardiging van het reeds geconstateerde indirecte onderscheid.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Amstelveen jegens
mevrouw (….) te Haarlem, niet gerechtvaardigd, indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7:646 BW.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst(lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. A.C. van Doornen(secretaris Kamer)