Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 4 maart 1998

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Partijen zijn 22 jaar met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is in 1977
door
echtscheiding ontbonden. Er is toen een alimentatiebedrag vastgesteld.
Uit
het huwelijk zijn twee kinderen geboren. De vrouw was bij de scheiding
46
jaar oud en had geen inkomsten uit arbeid. Per 1 mei 1991 is de man gestopt
met het betalen van alimentatie. Hij is hertrouwd in 1991 en woont sindsdien
in Frankrijk. Met ingang van 1 mei 1995 ontvangt de man een AOW-uitkering.
De
vrouw ontvangt per 1 januari 1995 een AOW-uitkering. In verband met de
alimentatieachterstand heeft de vrouw in mei 1995 beslag laten leggen op
de
AOW-uitkering van de man. De man verzoekt nu aan de rechtbank de alimentatie
met ingang van 1 januari 1993, subsidiair met ingang van 1 januari 1995
op
nihil te stellen. Hij verzoekt ook kwijtschelding van de eventueel resterende
achterstand in de alimentatiebetaling.
De rechtbank verlengt de onderhoudsplicht van de man voor de duur van twaalf
jaar (tot 1 juli 2009). De rechtbank verwijst naar de traditionele
rolverdeling in het huwelijk en het feit dat de vrouw na de echtscheiding
niet (geheel) in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De vrouw
ontvangt weliswaar een AOW-uitkering maar heeft een schuld opgebouwd omdat
de
man de alimentatiebetalingen in 1991 heeft stopgezet. Voorts meent de
rechtbank dat de vrouw recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen
van
de man maar dit recht niet te gelde kan maken omdat de man het pensioen
heeft
afgekocht.
Het hof oordeelt daarentegen dat de situatie van de vrouw per 1 juli 1997
is
veranderd omdat de Wet limitering alimentatie van toepassing is. Hoofdregel
van deze wet is immers dat de alimentatie wordt beëindigd, tenzij de
beëindiging al te ingrijpend is te achten. Het hof vindt dat niet het geval
omdat de AOW-uitkering die de vrouw ontvangt gelijk is aan of uitstijgt
boven
het alimentatiebedrag waardoor (na het wegvallen van de alimentatie) zelfs
geen sprake is van teruggang van het inkomen. Het feit dat de vrouw in
de
periode van 1 januari 1995 tot 1 juli 1997 tijdelijk een hoger inkomen
heeft
ontvangen, doordat zij naast de AOW ook alimentatie heeft ontvangen, doet
hier niets aan af.
Het hof gaat ervan uit dat de financiële positie van de vrouw niet heeft
geleid tot een wezenlijke verandering van het levenspatroon van de vrouw
en
dat zij niet een hogere levensstandaard heeft ontwikkeld. Hieraan doet
ook
niet af het feit dat de vrouw geen recht op uitbetaling van een deel van
het
pensioen van de man heeft, aangezien de man dit in 1990 heeft afgekocht.
Het hof beëindigt met ingang van 1 juli 1997 de verplichting van de man
tot
alimentatie.

Volledige tekst

Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, 4 maart 1998

1. Het geding in eerste instantie

Het hof verwijst naar voormelde beschikking van de rechtbank, waarvan de
inhoud aan partijen bekend is.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 mei 1997 heeft de man
verzocht voormelde beschikking te vernietigen en (zakelijk en verkort
weergegeven):

primair

– de alimentatieverplichting van de man te beëindigen per 1 januari 1995,
althans 1 juli 1997;
– de mogelijkheid tot verlenging van de alimentatieverplichting van de
man af
te wijzen althans na 2009 uit te sluiten;

subsidiair

– de alimentatieverplichting van de man te beperken tot 1 januari 1995
onder
de verplichting van de man om alsnog bruto ƒ 20.000,= te voldoen, waarop
in
mindering strekken alle bedragen die na januari 1997 middels beslaglegging
door de vrouw geïncasseerd worden.

2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 26 augustus 1997, heeft
de
vrouw de grieven van de man bestreden. Tevens heeft de vrouw hierbij
incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking, waarvan
beroep, te vernietigen en te bepalen dat de man onverkort tot 1 juli 2009

met een verlengmogelijkheid nadien- een bijdrage voor de vrouw dient te
voldoen in de kosten van haar levensonderhoud van (per eind 1996) 1.202,99
per maand, bij vooruitbetaling en geïndexeerd per 1 januari 1997, met
veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg
en in
hoger beroep.

2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 september 1997, heeft
de
man het verzoek van de vrouw in het incidenteel appèl bestreden.

2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 december 1997.
Bij
die gelegenheid zijn gehoord: de man, de vrouw en hun advocaten.

2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
– de produkties overgelegd bij het beroepschrift, verweerschrift/appèl
en het
verweerschrift in incidenteel appèl;
– een afschrift van het proces-verbaal der behandeling in eerste aanleg
d.d.
14 januari 1997, ingekomen ter griffie op 10 september 1997;
– een brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie
op 17 december 1997.

3. De gronden van het hoger beroep

In principaal appèl:
De grieven van de man hebben betrekking op de navolgende punten:
– de behoefte van de vrouw aan alimentatie;
– het AOW- en pensioeninkomen van de man;
– de kosten terzake van de woning van de man;
– de kwijtschelding van de alimentatieachterstand;
– de limitering van de onderhoudsverplichting;
– de draagkracht tot betaling van alimentatie.

In incidenteel appèl:

De grieven van de vrouw hebben betrekking op de navolgende punten:
– de kostencompensatie in eerste aanleg;
– het inkomen uit arbeid van de man;
– de voor eigen rekening komende ziektekosten van de man en de door hem
daarvoor ontvangen tegemoetkoming;
– de indexering van het inkomen van de man uit pensioen in de jaren 1991
tot
en met 1995;
– de woonlasten van de man en de overige lasten, verbonden aan zijn woning
in
Frankrijk;
– de draagkracht van de man tot betaling van alimentatie;
– de hoogte van de alimentatie voor de vrouw.

De beoordeling

In principaal en incidenteel appèl:

4.1. In hoger beroep is op grond van hetgeen partijen over en weer hebben
aangevoerd, aan de orde of de door de man te betalen alimentatie ten behoeve
van de vrouw dient te worden beëindigd en, zo ja, met ingang van welke
dat
dient te geschieden.
Aangezien de man een beroep doet op beëindiging van zijn
alimentatieverplichting per 1 juli 1997 krachtens het overgangsrecht behorend
bij de Wet Limitering Alimentatie, dienen een aantal factoren te worden
betrokken bij de vraag of de beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend
is
dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al of niet van
de
vrouw kan worden gevergd.
Relevante factoren in dit verband zijn haar leeftijd, of er kinderen zijn
geboren uit het huwelijk, de datum en duur van het huwelijk en de invloed
daarvan op de verdiencapaciteit van de vrouw alsmede eventuele
pensioenverevening/verrekening. Deze factoren komen hierna in de diverse
rechtsoverwegingen ter sprake.

4.2. Bij de beoordeling van de in hoger beroep voorliggende vragen, gaat
het
hof uit van de navolgende van belang zijnde omstandigheden:
– Partijen zijn op 1 juli 1955 met elkaar gehuwd. Dat huwelijk heeft circa
22
jaren geduurd.
Bij vonnis van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 6 mei 1977 is tussen
hen
de echtscheiding uitgesproken. Dat vonnis is ingeschreven in de registers
van
de burgerlijke stand op 14 september 1977.
– Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, een zoon op
5
juli 1963, en een dochter op 8 december 1965. Die kinderen waren ten tijde
van de echtscheiding resp. 14 en 11 jaar oud. De vrouw was toen 46 jaar
oud
(geboren 17-1-1931). Bij de echtscheiding is de vrouw alleen belast met
het
gezag over de kinderen en die zijn in ieder geval vanaf dat moment volledig
door de vrouw alleen opgevoed.
– De vrouw, die thans 67 jaar oud is, heeft vóór het huwelijk als telefoniste
gewerkt. Tijdens het huwelijk heeft zij, tot kort voor de geboorte van
het
eerste kind, gewerkt bij Philips, daarna niet meer. De vrouw heeft geen
eigen
inkomsten uit arbeid.

4.3. De man heeft allereerst verzocht zijn alimentatieverplichting ten
opzichte van de vrouw met ingang van 1 januari 1995 te beëindigen, omdat
de
vrouw per die datum in het genot is gesteld van een AOW-uitkering. Deze
AOW-uitkering is, aldus de man, hoger dan het bedrag dat zij voordien uit
hoofde van alimentatie genoot, zodat zij naar zijn oordeel geen behoefte
meer
heeft aan alimentatie zijdens de man.

4.3.1. De vrouw heeft de juistheid daarvan betwist, stellende dat zij ook
na
1 januari 1995 -het moment dat zij een AOW-uitkering is gaan ontvangen-
behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud.

4.3.2. Het hof is in dit opzicht van oordeel, dat de hoogte van het
alimentatiebedrag, dat de vrouw tot 1 januari 1995 ontving, niet zonder
meer
maatgevend is voor de behoefte van de vrouw tot die datum en daarna.
Weliswaar dient te worden opgemerkt, dat de vrouw gedurende 18 jaar na
het
huwelijk was aangewezen op een alimentatie die het bijstandsniveau niet
oversteeg, maar zulks wil niet zeggen dat haar behoefte automatisch tot
bijstandsniveau beperkt dient te blijven, nu aannemelijk is te achten dat
de
alimentatieuitkering zijn begrenzing vond in de beperkte financiële
draagkracht van de man.
Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk, dat de
vrouw
nog voor een korte periode vanaf 1 januari 1995 tot 1 juli 1997 naast haar
AOW-uitkering aanspraak kan maken op de volledige voor haar geldende
alimentatie.

4.4. In dit verband heeft de man zich ter zitting in hoger beroep bereid
verklaard tot 1 juli 1997 de op basis van het echtscheidingsvonnis geldende
alimentatie aan de vrouw te voldoen, indien die alimentatieverplichting
met
ingang van 1 juli 1997 zou worden beëindigd.
De aldus voor de man geldende alimentatie bedraagt tengevolge van de
wettelijke indexering ƒ 1.202,99 per maand tot 1 januari 1997 en vanaf
die
datum ƒ 1.233,44 per maand, naar onweersproken tussen partijen is komen
vast te staan ter zitting in hoger beroep.

4.5. De situatie van de vrouw is naar het oordeel van het hof een andere
voor
de periode na 1 juli 1997.
Immers dan is de Wet Limitering Alimentatie op het onderhavige geval van
toepassing. Hoofdregel van deze wet is dat de alimentatie wordt beëindigd,
tenzij de beëindiging al te ingrijpend is te achten. Een redelijke uitleg
van
de wet brengt met zich mee, dat pas sprake kan zijn van een al te ingrijpende
beëindiging, indien bij de alimentatiegerechtigde tenminste optreedt een
per
saldo min of meer aanmerkelijke achteruitgang van het inkomen.
Dat is uiteraard niet het geval, indien de AOW-uitkering, die de
alimentatiegerechtigde gaat ontvangen, gelijk is aan of uitstijgt boven
het
bedrag van de lopende alimentatie, waardoor (na het wegvallen van de
alimentatie) zelfs geen sprake is van een teruggang van inkomen.
Daaraan doet niet af, dat de vrouw in de periode van 1 januari 1995 tot
1
juli 1997 tijdelijk een hoger inkomen heeft ontvangen, doordat zij naast
AOW
ook een alimentatie heeft ontvangen.

4.5.1. Het hof gaat er immers van uit, dat de verbetering van de financiële
positie van de vrouw in die periode, nu het slechts om een beperkte periode
gaat, niet heeft geleid tot een wezenlijke verandering van het levenspatroon
van de vrouw en dat zij in die periode niet een hogere levensstandaard
heeft
ontwikkeld.

4.6. Evenmin doet daaraan af, dat de vrouw geen recht heeft op uitbetaling
van een deel van het pensioen van de man jegens het Philipspensioenfonds
aangezien de man dit pensioen in december 1990 heeft afgekocht, waartoe
hij
op zichzelf bevoegd was.
Overigens zou dit pensioen per 1 mei 1995 (de pensioneringsdatum van de
man)
slechts ƒ 1.951,28 bruto per maand hebben bedragen, indien hij op die
datum
gehuwd zou zijn geweest.

4.7. De beschikking, waarvan beroep, dient dus te worden vernietigd.

4.8. Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof
de in
beide instanties gevallen proceskosten tussen hen compenseren als na te
melden.

De beslissing

Het hof:

In het principaal beroep
Vernietigt de beschikking, waarvan beroep.
Beëindigt met ingang van 1 juli 1997 de verplichting van de man tot het
verstrekken van een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
In het incidenteel appèl:
Verwerpt het beroep van de vrouw.

In het principaal en incidenteel beroep voorts:

Compenseert de beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus,
dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 15 april 1997, nr E96/4863

1. De procedure

1.1. De rechtbank heeft kennis genomen van:

– het verzoekschrift (met bijlagen) van de man;

– het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek (met bijlagen) van de vrouw;
– het voorwaardelijk verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man;
– de correspondentie, waaronder de brief van 16 januari 1997 (met bijlagen)
van de procureur van de man en de brief van 21 januari 1997 van de procureur
van de vrouw.

1.2. De zaak is behandeld ter zitting van 14 januari 1997. Verschenen zijn
partijen en haar raadslieden. Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal
bevindt zich bij de stukken.

2. De feiten

2.1. Partijen zijn 22 jaar met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is op
14
september 1977 door echtscheiding ontbonden. Bij echtscheidingsvonnis van
6
mei 1997 is onder meer bepaald dat de man met ƒ 700,= per maand dient bij
te
dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Bij arrest van het hof van
2
november 1977 is voormeld vonnis (met uitzondering van de uitsluiting van
de
wettelijke indexering) bekrachtigd. Als gevolg van de wettelijke indexering
bedraagt de alimentatie thans ƒ 1.202,99 per maand.

2.2. De man is in 1990 (vervroegd) gepensioneerd. Een in verband met zijn
pensionering eerder door de man ingediend wijzigingsverzoek van deze
rechtbank van 27 november 1990 is afgewezen. Per 1 mei 1991 is de man gestopt
met het betalen van de alimentatie. Hij is 22 augustus 1991 hertrouwd.
Hij
woont sinds 1991 in Frankrijk. Met ingang van 1 mei 1995 ontvangt de man
een
AOW-uitkering.

2.3. De vrouw -die vanaf 1 januari 1995 eveneens een AOW-uitkering ontvangt-
heeft in mei 1995 in verband met de alimentatie-achterstand beslag laten
leggen op de AOW-uitkering van de man.

3. Het verzoek, de grondslag daarvan en het verweer daartegen

3.1. De rechtbank leest het verzoek van de man aldus dat hij wijziging
verzoekt van de beschikking van deze rechtbank van 6 mei 1997 uitsluitend
voor wat betreft de alimentatie. Het verzoek strekt ertoe de alimentatie
ten
behoeve van de vrouw met ingang van 1 januari 1993, subsidiair met ingang
van
1 januari 1995 op nihil te bepalen, althans op zodanig bedrag en met ingang
van zodanige datum als de rechtbank billijk oordeelt. Tevens verzoekt de
man
kwijtschelding van de per wijzigingsdatum eventueel resterende achterstand
in
de alimentatiebetaling.

3.2. De man legt aan zijn verzoek de volgende gewijzigde omstandigheden
ten
grondslag:
a) de man is vanaf 1 mei 1991 financieel niet meer in staat de alimentatie
te
voldoen;
b) de vrouw is van mei 1991 tot 1 januari 1995 in staat gebleken in eigen
onderhoud te voorzien onder meer door verhuur van kamers. Zij dient rekening
en verantwoording af te leggen over de ‘alimentatieloze periode’, bij gebreke
waarvan de alimentatie met ingang van 1 januari 1993 op nihil behoort te
worden gesteld. De vrouw ontvangt per 1 januari 1995 een AOW-uitkering.
De
vrouw heeft derhalve met ingang van 1 januari 1993, maar in ieder geval
sinds
1 januaari 1995 geen behoeft meer aan een onderhoudsbijdrage van de man;
c) de man is 22 augustus 1991 hertrouwd.

Aan zijn verzoek tot kwijtschelding van de ontstane achterstand legt de
man
ten grondslag dat hij vanaf 1 mei 1991 de draagkracht mist tot het voldoen
van enige onderhoudsbijdrage aan de vrouw.

3.3. De vrouw voert verweer. Daartoe stelt zij primair dat deze rechtbank
onbevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Subsidiair stelt de vrouw
dat
de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek, dan wel dat het verzoek dient
te
worden afgewezen omdat de financiële situatie van de man is verbeterd in
plaats van verslechterd, terwijl de behoefte van de vrouw aan een bijdrage,
ondanks de AOW-uitkering, nog aanwezig is daar de vrouw een lening heeft
moeten aangaan in verband met het stopzetten van de alimentatiebetaling
door
de man.

3.4. Voorts verzoekt de vrouw in verband met de beëindiging van de
alimentatieverplichting per 1 juli 1997 vaststelling van een nadere
alimentatietermijn voor onbepaalde tijd, althans een door de rechtbank
in
redelijkheid te bepalen termijn. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag
dat beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven
van redelijkheid een billijkheid niet van haar kan worden gevergd.

3.5. De man heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de
vrouw
en een voorwaardelijk zelfstandig (tegen) verzoek -identiek aan zijn
oorspronkelijk verzoek- gedaan voor het geval de rechtbank niet bevoegd
zou
blijken te zijn.

4. De beoordeling

4.1. De vrouw heeft ter zitting haar verweer ten aanzien van de onbevoegdheid
van de rechtbank ingetrokken, zodat daaromtrent niet behoeft te worden
beslist.

Het toepasselijk recht

4.2. Nu de man in Frankrijk woont is op de alimentatieverplichting het
Haags
Alimentatieverdrag van 1973 van toepassing. Ingevolge artikel 8 van voornoemd
Verdrag is op de alimentatieverplichting Nederlands recht van toepassing,
zijnde het recht dat op de echtscheiding is toegepast.

Wijzigingsgrond

4.3. De man is ontvankelijk in zijn verzoek nu vaststaat dat zowel de man
als
de vrouw met ingang van mei 1995 respectievelijk januari 1995 een uitkering
krachtens de AOW ontvangen en de man in 1991 is hertrouwd. Dit zijn de
gewijzigde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de financiële
situatie van partijen rechtvaardigen.

Behoefte

4.4. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond
dat
zij in de periode mei 1991 tot 1 januari 1995 geringe inkomsten uit de
verhuur van de zolderkamer en inkomsten uit oppaswerkzaamheden heeft
ontvangen en voor het overige was aangewezen op schenkingen van haar
schoonvader, alsmede leningen van de zoon van partijen van totaal ƒ 40.000,=.
Derhalve had zij in ieder geval tot 1 januari 1995 (pensioengerechtigde
leeftijd) behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

4.5. Met ingang van 1 januari 1995 ontvangt de vrouw een uitkering krachtens
de AOW, die thans ƒ 542,21 bruto per maand bedraagt, exclusief een
vakantietoeslag van ƒ 85,63 per maand. De vrouw woont in een woning die
haar
eigendom is en waar geen hypotheek op rust. De rechtbank neemt een
huurwaardeforfait van ƒ 1.875,= in aanmerking, alsmede een bedrag van ƒ
175,=
per maand in verband met de eigenaarslasten. De vrouw heeft in januari
1996
de hiervoor vermelde lening aan de zoon terugbetaald. Daartoe heeft zij
een
flexibel krediet afgesloten, waarop zij maandelijks ƒ 980,= voldoet (het
rentebestanddeel bedraagt ƒ 240,88). Blijkens het overgelegde maandoverzicht
van 21 oktober 1996 bedroeg het saldo op die datum ƒ 33.693,19 (40 resterende
termijnen).

4.6. Op grond van voormelde financiële omstandigheden van de vrouw en
uitgaande van het Abw-normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande,
inclusief de maximale toeslagen en exclusief de woonkostencomponent, oordeelt
de rechtbank dat de vrouw ook vanaf 1 januari 1995 behoefte heeft aan een
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De hoogte van die bijdrage
wordt bepaald door een vergelijking van de financiële situatie van partijen.

Draagkracht

4.7. Met betrekking tot de man gaat de rechtbank uit van de volgende
financiële feiten en omstandigheden.

Inkomen

– AOW-uitkering van ƒ 1.069,79 per maand, exclusief een vakantietoeslag
van ƒ
61,17 per maand. Met de toeslag die de man ontvangt omdat hij is gehuwd
met
een jongere partner wordt geen rekening gehouden daar die toeslag aan de
partner moet worden toegerekend.
– ƒ 25.701,82 bruto pensioen per jaar. De rechtbank gaat uit van de situatie
dat de man zijn pensioen niet heeft afgekocht. Dit betekent dat geen rekening
wordt gehouden met de rente-inkomsten uit een deel van het door de man
uit de
afkoopsom belegde vermogen.

Lasten en uitgaven

– Abw-normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande inclusief de
maximale toeslagen, exclusief de woonkostencomponent. De rechtbank houdt
met
deze norm rekening nu de huidige echtgenote van de man blijkens het gegeven
dat zij haar pensioen heeft afgekocht voor een bedrag van ƒ 280.000,= geacht
kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

– Woonlasten: ƒ 350,=. De woning te Frankrijk is eigendom van de huidige
echtgenote van de man (met wie hij op huwelijkse voorwaarden is gehuwd),
reden waarom de door de man opgevoerde last van ƒ 100.000,= in verband
met de
restauratie van die woning buiten beschouwing blijft. Wel zal de rechtbank
in
redelijkheid uitgaan van een woonlast gelijk aan de woonkostencomponent,
te
weten ƒ 350,= per maand. Aldus kan de man zijn deel van de woonlasten
(belastingen etc.) bijdragen.

– Ziektekosten: ƒ 131,50 per maand. De man betaalt met ingang van 1 januari
1997 ƒ 206,75 per maand, exclusief wettelijke bijdragen. Het eigen risico
van
ƒ 500,= per jaar wordt gelet op de leeftijd van de man in aanmerking genomen.
Op voormeld premiebedrag strekt in mindering de tegemoetkoming van de
ex-werkgever van ƒ 116,85 per maand. Dit laatste blijkt uit de door de
man
aan de kantonrechter gerichte brief van 7 augustus 1995.
De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een aanvullende
verzekering in Frankrijk heeft (moeten) afsluiten, zodat de dienaangaande
gestelde last buiten beschouwing wordt gelaten.

– Met de door de man gestelde aflossing van een schuldenlast wegens speel-
en
speculatieschulden van ƒ 150.000,= wordt geen rekening gehouden nu deze
schuldenlast voor rekening en risico van de man komt en niet bij de bepaling
van zijn draagkracht in aanmerking genomen kunnen worden.

4.8. Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, de financiële posities
van partijen vergelijkend en -nu de man heeft gesteld geen belasting te
betalen- geen rekening houdend aan de zijde van de man met de fiscale
aspecten is de man in staat met ƒ 1.050,= per maand bij te dragen in de
kosten van het levensonderhoud van de vrouw, aan welke bijdrage de vrouw
behoefte heeft. De grens van de draagkracht van de man is daarmee bereikt.

Ingangsdatum

4.9. Nu de vrouw met ingang van 1 januari 1995 een uitkering krachtens
de AOW
ontvangt zal de rechtbank de wijziging van de alimentatieverplichting van
de
man vanaf voormelde datum doen ingaan.

Kwijtschelding

4.10. Het verzoek van de man de per wijzigingsdatum bestaande
alimentatie-achterstand kwijt te schelden wordt afgewezen nu niet is gebleken
dat de man de draagkracht miste de alimentatie te voldoen. De man heeft
immers in 1990 een bedrag van ƒ 352.256,30 (netto) ontvangen ter zake de
afkoop van zijn pensioen. De man had voormeld bedrag zodanig kunnen beleggen
en daarmee een zodanig rendement kunnen behalen dat hij aan zijn
onderhoudsverplichting jegens de vrouw kon blijven voldoen. Zoals hiervoor
onder 4.7. overwogen gaat de rechtbank voorbij aan het gegeven dat de man
(naast belegging van een bedrag van ƒ 105.000,=) de afkoopsom deels heeft
aangewend ter voldoening van speel- en speculatieschulden en deels heeft
uitgegeven aan restauratie van de woning in Frankrijk.

Limitering

4.11. De man stelt dat de alimentatie behoort te eindigen per 1 januari
1993,
althans per 1 januari 1995 omdat de man dan een even lange periode
alimentatie heeft voldaan als het huwelijk heeft geduurd.

4.12. Ingevolge het overgangsrecht behorende bij Wet van 28 april 1994,
Stb.
324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 325 eindigt de
alimentatieplicht van de man in beginsel op 1 juli 1997.

4.13. Gelet op het hierna onder 4.14. overwogene zijn er geen termen de
wettelijke onderhoudstermijn in duur te beperken.

Verlenging van de onderhoudsplicht

4.14. De rechtbank verlengt de onderhoudsplicht van de man voor de duur
van
twaalf jaar. Zij overweegt daartoe het volgende.
Het huwelijk van partijen, dat 22 jaar heeft geduurd, kende een traditionele
rolverdeling, waarbij de man hoofdzakelijk voor het inkomen en de vrouw
hoofdzakelijk voor de kinderen en het huishouden heeft gezorgd. De vrouw
(thans 67 jaar) was 47 jaar ten tijde van de echtscheiding en had toen
nog de
zorg voor de twee kinderen van partijen, toen 14 en 11 jaar oud. Gebleken
is
dat de vouw na de echtscheiding niet (geheel) in haar eigen levensonderhoud
heeft kunnen voorzien.
Met ingang van 1 januari 1995 ontvangt de vrouw weliswaar een uitkering
krachtens de AOW, maar zij heeft in verband met het stopzetten van de
alimentatiebetalingen in de periode mei 1991 – mei 1995 een schuld opgebouwd,
waarop nog tot en met februari 2000 ƒ 980,- per maand moet worden afgelost.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw recht heeft op
uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man, maar dit
recht
mogelijk niet te gelde kan maken als gevolg van de afkoop van het pensioen
door de man.

Verdere verlenging van de onderhoudsplicht

4.15. De rechtbank bepaalt dat na ommekomst van de verlengingstermijn een
nadere verlenging mogelijk is nu onzeker is of de aanspraak van de vrouw
op
een deel van het ouderdomspensioen van de man geëffectueerd kan worden.
Bovendien neemt de rechtbank de hiervoor onder 4.14. genoemde omstandigheden
in aanmerking.

Proceskosten

4.16. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn worden de proceskosten tussen
hen gecompenseerd als na te melden.

De beslissing

De rechtbank:

Wijzigt het vonnis van de rechtbank van 6 mei 1977 uitsluitend ter zake
de
bijdrage voor de vrouw en bepaalt het bedrag dat de man met ingang van
1
januari 1995 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud
dient te voldoen op ƒ 1.050,- (duizendvijftig gulden) per maand, voor zover
het de niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;

verlengt de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw tot 1 juli 2009;
bepaalt dat verder verlenging van de onderhoudsplicht na 1 juli 2009 mogelijk
is;

wijst af het meer of anders verzochte;

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de
eigen
kosten draagt.

Rechters

Mrs Bod, Van Teeffelen, Aarts