Instantie: Commissie gelijke behandeling, 4 maart 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man werkt als amusementsmedewerker. Hij stelt dat de bedrijfsleider
van het bedrijf waar hij werkte hem de opdracht gaf om bezoekers van allochtone
afkomst te weren. Hij wenste daar niet aan te voldoen en heeft daarom ontslag
genomen. De man is van mening dat het bedrijf, door hem aan te zetten tot
discriminerend gedrag, in de arbeidsvoorwaarden onderscheid heeft gemaakt
naar ras.
De Commissie oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat de bedrijfsleider
in het bedrijf heeft aangezet tot discriminatie. Maar wel is komen vast
te staan dat hij een zodanig beleid heeft gevoerd dat daardoor willekeurig
kon worden opgetreden bij de toelating van bezoekers. De Commissie oordeelt
dat tevens is komen vast te staan dat de bedrijfsleider enkele malen allochtone
bezoekers discriminerend bejegende. De Commissie is op grond hiervan van
oordeel dat het bedrijf onderscheid naar ras heeft gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 11 juli 1997 verzocht de heer (….) te Alkmaar (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of (….), te Alkmaar (hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid heeft
gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker was bij de wederpartij werkzaam als amusementsmedewerker.
De bedrijfsleider van de wederpartij gaf verzoeker de opdracht om personen
van allochtone afkomst uit de zaak te weren. Verzoeker wenste daaraan niet
te voldoen en heeft daarom ontslag genomen. Verzoeker is van mening dat
de wederpartij door hem aan te zetten tot discriminerend gedrag onderscheid
heeft gemaakt naar ras.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen en hebben hun standpunten nader
toegelicht op een zitting van 12 januari 1998. De Commissie heeft tevens
een aantal getuigen opgeroepen.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (verzoeker)
– mw. (….) (gemachtigde)
– dhr. (….) (medewerker ADB)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (commercieel-manager)
– dhr. mr. (….) (gemachtigde)

als getuigen
– dhr. (….) (oud medewerker van de wederpartij)
– dhr. (….) (bezoeker van de amusementshal)
– dhr. (….) van Veen (direkteur van een adviesbureau voor recherche en
veiligheidsdiensten)
– mw. (….) (kassa- en zaalmedewerkster)
– dhr. (….) (zaalmedewerker)
– dhr. (….) (assistent-bedrijfsleider)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– dhr. A. Kruyt (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is exploitant van een amusementshal met speelautomaten.
Een belangrijk deel van de klantenkring van de wederpartij -ongeveer 40%
van de bezoekers- bestaat uit personen van allochtone afkomst. Aanvankelijk
gold voor toegang tot de amusementshal een minimumleeftijd van 16 jaar.
In juni 1992 is deze verhoogd naar 18 jaar. Sinds 3 maart 1997 geldt een
minimumleeftijd van 21 jaar.
De wederpartij is sedert medio 1996 in het bezit van een certificaat van
KEMA Nederland B.V. Een dergelijk certificaat beoogt een garantie te geven
voor een bepaald niveau van kwaliteit in de bedrijfsvoering van amusementscentra
en is onder meer afgestemd op de NEN-ISO 9000 serie. Om voor een dergelijk
certificaat in aanmerking te komen dient een onderneming aan een aantal
criteria te voldoen dat betrekking heeft op het neerleggen van processen,
het verlenen van service aan bezoekers, documentenbeheer, registratie,
keuringen van speelautomaten, opleidingen en dergelijke.

3.2. Sinds medio 1996 hielden zich groepen samenscholende jongeren in de
amusementshal op, die door de wederpartij worden aangeduid als ‘hangjeugd’.
Deze groepen bestonden voor een groot deel uit allochtone jongeren maar
ook uit autochtone jongeren. Zij versperden de toegang tot het amusementscentrum
en creëerden voor andere bezoekers een onaangename sfeer. Om deze hangjeugd
te weren is de toegangsleeftijd begin maart 1997 verhoogd tot 21 jaar.
Voorts werd de hulp van een adviesbureau voor recherche en veiligheidsdiensten
ingeschakeld. Het adviesbureau heeft de wederpartij gedurende de periode
van 19 maart tot 4 april 1997 begeleid bij het weren van groepen jongeren.

3.3. Verzoeker is van 13 februari 1995 tot en met 10 juni 1997 bij de wederpartij
werkzaam geweest. Verzoeker vervulde de functie van amusementsmedewerker.
Zijn taak bestond uit het instrueren van klanten, het bijvullen van speelautomaten,
het verstrekken van koffie, het verlenen van service, het begeleiden van
bezoekers en het houden van toezicht in de zaak.

3.4. Verzoeker heeft op 10 juni 1997 met onmiddellijke ingang ontslag genomen
tegen een vergoeding van drie bruto maandsalarissen. Hij heeft een schriftelijke
verklaring ondertekend waarin als reden voor ontslagname wordt vermeld
dat hij zich niet kan vinden in de nieuwe werksituatie die is ontstaan
nadat door de wederpartij het KEMA-certificaat is behaald.

3.5. Op 25 juni 1997 heeft verzoeker aangifte gedaan van discriminatie
door de wederpartij. Hij heeft verklaard dat de bedrijfsleider van de wederpartij
hem opdracht gaf personen van allochtone afkomst uit de amusementshal te
weren opdat het imago van de zaak zou verbeteren. Een oud-collega van verzoeker
heeft de volgende dag eveneens aangifte gedaan van discriminatie. Ook is
door twee bezoekers van de amusementshal aangifte van discriminatie gedaan.
Zij hebben verklaard dat hen de toegang tot de amusementshal door de bedrijfsleider
van de wederpartij werd geweigerd vanwege hun allochtone afkomst en dat
de bedrijfsleider zich daarbij op discriminerende wijze jegens hen heeft
uitgelaten. De desbetreffende processen-verbaal zijn aan de Commissie overgelegd.

Het standpunt van verzoeker

3.6. De bedrijfsleider van de wederpartij gaf sinds november 1996 zijn
personeel regelmatig opdracht om personen van allochtone afkomst uit de
amusementshal te weren, omdat zij de wederpartij een slecht imago zouden
bezorgen. Onder meer zei hij tegen verzoeker dat hij geen Turken en zwartjoekels
in de zaak moest toelaten. Ook kwam het voor dat, wanneer verzoeker met
een buitenlander stond te praten, hij bij de bedrijfsleider werd geroepen.
Die zei dan tegen verzoeker: “Het lijkt wel of je stroop aan je reet hebt
met die buitenlandse bezoekers. Ik wil niet dat je met ze omgaat en ik
wil dat je ze eruit stuurt.”
Daarnaast liet de bedrijfsleider zich herhaaldelijk discriminerend uit
tegen bezoekers met een donkere huidskleur.

In mei 1997 werd verzoeker opgehaald door zijn zoon, die donker haar en
donkere ogen heeft en van Antilliaanse afkomst is. De bedrijfsleider vroeg
de volgende dag aan verzoeker “Wat zat er voor smerige Turk op je te wachten?”
Verzoeker was hierdoor erg van slag.

Kort daarna zei de bedrijfsleider -waar klanten bij waren- tegen verzoeker
“Het moet nou afgelopen zijn met die buitenlanders in de zaak. Je gaat
met ze om en vandaag of morgen zetten ze een pistool tegen je kop.”

De stelling van de wederpartij, dat verzoeker in strijd met de regels personen
jonger dan 21 jaar toeliet, is onjuist. Nadat de leeftijdsgrens was verhoogd
naar 21 jaar, ontstonden er samenscholingen voor de deur van de amusementshal
doordat het voor de jongeren onduidelijk was waarom ze ineens niet meer
naar binnen mochten. Verzoeker heeft in die tijd veel gesprekken met de
jongeren gevoerd om de boel te sussen en de orde te bewaken.
De wederpartij beticht verzoeker ten onrechte van heling. Wanneer de wederpartij
hier daadwerkelijk voor vreesde, valt niet in te zien waarom zij dit niet
eerder ter sprake heeft gebracht en met concrete bewijzen is gekomen. Gelet
op het feit dat alles wat in de amusementshal gebeurt op video wordt opgenomen,
moet de juistheid van deze beschuldiging na te gaan zijn.
De kwestie omtrent een brief over verzoeker van iemand uit een Huis van
Bewaring is reeds in december 1996 afgesloten. Geconcludeerd werd dat deze
zaak niets te maken had met het werk van verzoeker. Verzoeker acht het
voorts opmerkelijk dat alle door de wederpartij overgelegde getuigenverklaringen
dezelfde punten aanhalen, terwijl verzoeker slechts met één van de getuigen
(een oudere collega) daadwerkelijk heeft samengewerkt.

Verzoeker wenste de discriminerende houding van de bedrijfsleider niet
over te nemen naar de klanten toe en heeft daarom ontslag genomen. Verzoeker
is van mening dat de wederpartij door hem aan te zetten tot discriminerend
gedrag onderscheid heeft gemaakt naar ras. De bedrijfsvereniging heeft
de reden voor ontslagname van verzoeker geaccepteerd en verzoeker geen
strafkorting op zijn werkloosheidsuitkering opgelegd. Wanneer de reden
voor ontslag gelegen was geweest in de door de wederpartij gestelde omstandigheden
zou dat nooit zijn gebeurd.

Het standpunt van de wederpartij

3.7. De stelling van verzoeker, dat de bedrijfsleider van de wederpartij
hem opdracht gaf buitenlanders uit de amusementshal te weren, is onjuist.
Verzoeker had de instructie om ‘hangjeugd’ te weren, een groot deel daarvan
was van buitenlandse afkomst. Dit weren diende zonder onderscheid naar
afkomst te geschieden. Bezoekers van de amusementshal kregen gratis koffie
en mochten gratis gebruik maken van het toilet. Deze faciliteiten golden
uiteraard niet voor de zogenoemde hangjeugd. Voor het weren van de hangjeugd
werd de toegangsleeftijd verhoogd tot 21 jaar. Voorts werd een adviesbureau
ingeschakeld om het personeel te begeleiden. Bij twijfel met betrekking
tot de leeftijd was men verplicht zich te legitimeren. Als jongeren van
allochtone afkomst werden geweigerd werden zij vaak agressief en zeiden
dat er sprake was van discriminatie.

De wijze waarop verzoeker zijn werkzaamheden uitvoerde leidde tot grote
onrust bij andere werknemers en tot een ongewenste sfeer in de amusementshal.
Onder meer liet verzoeker -in strijd met de instructies- jongeren toe die
jonger waren dan 21 jaar. Een vriend van de zoon van verzoeker, die eveneens
aangifte heeft gedaan wegens discriminatie, was regelmatig in de amusementshal
aanwezig, hoewel hij niet aan de minimum leeftijdseis voldeed. Aangezien
de andere werknemers zich wel aan deze instructie hielden, leidde dit tot
spanningen.

Daarnaast hield verzoeker zich bezig met voor de wederpartij duistere activiteiten.
In december 1996 ontving de wederpartij een brief van iemand uit een Huis
van Bewaring die zich beklaagde over verzoeker. In deze brief wordt de
indruk gewekt dat verzoeker als heler heeft opgetreden en vervolgens de
kennelijk gesloten koopovereenkomst niet is nagekomen. De medewerkers van
de wederpartij ondervonden verder dat verzoeker tijdens werktijd nogal
veel telefoongesprekken voerde over privé kwesties. Bovendien constateerden
zij dat aan verzoeker zaken te koop aangeboden werden die vervolgens door
verzoeker werden doorverkocht aan bezoekers van de amusementshal. Recentelijk
is gebleken dat verzoeker een scooter had verkocht voor ‘een zacht prijsje’
waarvan het registratienummer was weggeveild.
In verband met deze omstandigheden heeft de wederpartij verzoeker te kennen
gegeven dat hij de werkwijze en het gedrag van verzoeker niet aanvaardde
en dat hij het dienstverband met hem wilde beëindigen. Verzoeker heeft
naar aanleiding daarvan vrijwillig ontslag genomen. De aangifte wegens
discriminatie door de bedrijfsleider van de wederpartij is kennelijk ingegeven
door rancune.

Behalve verzoeker heeft ook een andere ex-werknemer van de wederpartij
aangifte gedaan wegens discriminatie. De arbeidsovereenkomst met deze ex-werknemer
is in verband met een arbeidsconflict door de kantonrechter ontbonden.
De aangifte door deze ex-werknemer is vermoedelijk eveneens ingegeven door
rancune alsmede door de vriendschap met verzoeker.
Een andere aangifte is gedaan door een vriend van de zoon van verzoeker.
De bedrijfsleider van de wederpartij heeft hem op 26 december 1996 uit
de zaak verwijderd omdat hij jonger was dan de toenmalige leeftijdsgrens
van 18 jaar, rond hing en zich op irritante wijze gedroeg. Toen hij de
bedrijfsleider begon uit te schelden heeft deze hem een draai om zijn oren
gegeven. Dit had hij natuurlijk niet moeten doen. Nadien heeft hij zijn
excuses aangeboden. De bedrijfsleider heeft zich echter niet op discriminerende
wijze uitgelaten.
Tenslotte is aangifte gedaan door een vriend van verzoeker. De bedrijfsleider
heeft hem uit de zaak verwijderd omdat hij op de speelautomaat sloeg. Zowel
allochtone als autochtone klanten die op speelautomaten slaan worden uit
de zaak verwijderd.
De wederpartij is van mening dat alle vier aangiften vals zijn.
Deze aangiften worden weerlegd door de verklaringen (opgesteld door de
gemachtigde van de wederpartij) van werknemers die aan de Commissie zijn
overgelegd. Deze verklaringen zijn eensluidend en consistent en daaruit
blijkt dat zij niet zijn aangezet tot discriminatie. Daarnaast hebben het
adviesbureau en de koepelorganisatie niet kunnen constateren dat er sprake
was van discriminatie.

Sinds het vertrek van verzoeker heeft de wederpartij niet meer te kampen
met samenscholende jongeren.

De verklaring van de getuigen

3.8. De getuige (….) verklaart dat zijn bedrijf voor advies en begeleiding
is ingeschakeld vanwege een openbare orde probleem met minderjarige jongeren,
dat dreigde te escaleren. De jongeren hingen rond, speelden niet en vaste
klanten bleven weg omdat ze het onveilig vonden. Verzoeker had contacten
met allochtone jongeren, die zowel binnen als buiten problemen veroorzaakten.
Hij hield lange gesprekken met hen. Als personeel “te close” wordt met
bepaalde jongeren wordt het moeilijk tegen hen op te treden. De getuige
heeft niets gemerkt van discriminatie in de periode van advisering. Indien
hij gemerkt zou hebben dat de opdracht enig verband hield met het weren
van jongeren op discriminatoire gronden, zou hij de opdracht niet hebben
aanvaard. Hij heeft zelf met een persoon van allochtone afkomst samengewerkt
bij een opdracht, voorts is hij met een vrouw van Marokkaanse afkomst gehuwd.

3.9. De getuige (….) verklaart dat er geen overlast was van buitenlandse
jongeren. Hij kreeg opdracht om zo maar allochtonen te weigeren :”die vieze
Turken moeten eruit” of dergelijke bewoordingen werden daarbij gebezigd.
De bedrijfsleider ging selectief om met de leeftijdsgrens. Buitenlanders
mochten geen gebruik maken van het toilet en kregen geen koffie. De getuige
werd overgeplaatst naar Rotterdam omdat hij niet goed zou functioneren.
Hij heeft zich daartegen verzet. De arbeidsovereenkomst werd door de Kantonrechter
op neutrale gronden ontbonden. Hij was het zoveelste personeelslid dat
op deze wijze de deur werd uitgezet. De getuige stelt dat hij zijn werk
niet goed deed omdat hij weigerde allochtonen uit de zaak te verwijderen.
Hierover heeft hij weleens gesproken met zijn collega, de heer Remijnse,
met wie hij veel samenwerkte. Deze collega was het met hem eens. Toen hij
op het hoofdkantoor vertelde over de mishandeling van een allochtone jongere
door de bedrijfsleider, moest men er hard om lachen.

3.10. De getuige (….) verklaart dat hij op tweede Kerstdag ging spelen
in de amusementshal. Toen hij aan de bedrijfsleider om een muntje vroeg
voor de koffie zei deze :”je gaat eruit vieze Turk”. Daarna ontstond een
discussie en gaf de bedrijfsleider hem een klap. De getuige kwam drie keer
per week in de hal toen de leeftijdsgrens 18 jaar was. Sinds het voorval
is hij er niet meer geweest. Hij kwam er met een groep vrienden en zij
werden gediscrimineerd want men wilde geen buitenlanders. Er waren ook
Nederlandse jongens die vervelend waren, die werden er niet uit gezet.

3.11. De getuige (….) is sinds 1 januari 1998 opgehouden met werken.
Zij werkte samen met verzoeker. Verzoeker was erg close met de jongens.
Nadat de leeftijdsgrens was verhoogd tolereerde hij ze wel, de anderen
deden dat niet. Zij heeft dat met de bedrijfsleider besproken. Het toelatingsbeleid
was duidelijk. Zij kent de klant die mishandeld is. Deze kwam ook na het
voorval in de hal. De getuige heeft hem zelfs nog een keer aan de arm de
hal uitgezet. De getuige heeft nooit opdracht gehad buitenlanders te weren.

3.12. De getuige (….) verklaart dat hij de klant die mishandeld is na
het voorval niet meer heeft gezien. Hij was aanwezig toen de ruzie ontstond
en er klappen vielen. Er werd gekkigheid gemaakt achter de rug van de bedrijfsleider.
Laatstgenoemde accepteerde dat niet, waarna er ruzie ontstond. De getuige
weet niet of er ook woorden zijn gevallen. De getuige vind het vreemd dat
een andere ex-werknemer aangifte van discriminatie heeft gedaan. De getuige
heeft zowel met verzoeker als de andere ex-werknemer gewerkt. Hij heeft
niet gezien dat zij dingen deden die niet door de beugel konden. Aan de
getuige is nooit opdracht gegeven om buitenlanders te weren. Voor wat het
toelatingsbeleid betreft verklaart de getuige dat niet iedereen om legitimatie
werd gevraagd, maar slechts degenen van wie vermoed werd dat zij jonger
waren dan 21 jaar.

3.13. De getuige (….) verklaart dat hij meerdere malen heeft meegemaakt
dat personen aan wie de toegang werd geweigerd zeiden dat zij er bij verzoeker
wel in mochten. De getuige werkt al 14 jaar bij de wederpartij als technicus
en valt wel eens in als amusementsmedewerker. Naar zijn mening heeft het
beleid van de wederpartij nooit tot discriminatie geleid. Er werden weleens
mensen verwijderd omdat ze vervelend waren. De getuige die mishandeld is
kent hij. Hij was niet aanwezig toen het incident plaatsvond, maar heeft
hem daarna nog weleens in de hal gezien.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
heeft gemaakt op grond van ras in de arbeidsverhouding door hem opdracht
te geven personen van allochtone afkomst uit zijn zaak te weren.

4.2. Artikel 5 lid 1 sub b AWGB verbiedt in samenhang met artikel 1 AWGB
onder meer dat het maken van onderscheid bij het beëindigen van een arbeidsverhouding.
Artikel 5 lid 1 sub d AWGB bepaalt dat het verboden is onderscheid te maken
in de arbeidsvoorwaarden.

Artikel 7 lid 1 sub a AWGB bepaalt onder meer dat het maken van onderscheid
verboden is bij het aanbieden van goederen of diensten indien dit geschiedt
in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van ras. Het begrip ras in de AWGB moet overeenkomstig
het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie
en vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ruim worden uitgelegd en omvat
tevens: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming. (Tweede
Kamer, vergaderjaar 1990-1991, nr. 3,
pag. 13.)

Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie is er niet alleen sprake
van een door de wet verboden onderscheid wegens ras als deze grond de enige
aanleiding vormt voor ongelijke behandeling, maar tevens als deze grond
mede aanleiding vormt voor ongelijke behandeling.

4.3. Teneinde de in het geding zijnde vraag te beantwoorden overweegt de
Commissie het volgende.

In de onderhavige zaak is onbetwist dat verzoeker zelf zijn ontslag heeft
genomen. Ter compensatie daarvan heeft de wederpartij hem een vergoeding
van drie maanden salaris als schadeloosstelling betaald. De redenen van
dit ontslag worden door partijen verschillend geduid. Verzoeker is van
mening dat hij bij het uitoefenen van zijn functie gedwongen werd onderscheid
naar ras te maken. De wederpartij wijt de beëindiging aan het onvoldoende
functioneren van verzoeker en het feit dat de indruk bestond dat hij ontoelaatbare
nevenactiviteiten uitoefende.

De Commissie constateert dat verzoeker niet van allochtone afkomst is.
Derhalve is niet aan de orde de vraag of de wederpartij jegens verzoeker,
persoonlijk, onderscheid heeft gemaakt op grond van ras bij de arbeidsvoorwaarden
of bij de beëindiging van de arbeidsverhouding. De vraag die voorligt is
of het aanzetten tot discriminatie door de werkgever van een werknemer
bij de uitoefening van zijn functie onder het bereik valt van artikel 5
AWGB.

Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie brengt de verplichting van
de werkgever zich te onthouden van discriminatie op het terrein van de
arbeid mee, dat de werkgever er op moet toezien dat ook degenen waarover
hij het gezag uitoefent zich van discriminatie onthouden (Commissie gelijke
behandeling, 2 oktober 1997, oordeel 97-104:
Commissie gelijke behandeling, 25 november 1997, oordeel 97-118.).

Dat betekent naar het oordeel van de Commissie dat een werkgever die in
zijn onderneming een klimaat creëert waarin onderscheid naar ras wordt
bevorderd, dan wel wordt getolereerd, tekort schiet in de hiervoor genoemde
verplichting. De Commissie zal derhalve onderzoeken of daarvan in het onderhavige
geval sprake is.

4.4. Het standpunt van verzoeker dat de bedrijfsleider van de wederpartij
zijn werknemers heeft aangezet om buitenlanders uit de zaak te weren wordt
bevestigd door de verklaringen in de processen-verbaal van aangifte van
discriminatie door een oud-collega en twee bezoekers. De getuigen van de
wederpartij verklaren daarentegen dat zij zelf geen opdracht hebben gekregen
tot het weren van buitenlanders en dat zij evenmin gemerkt hebben dat de
bedrijfsleider daartoe opdracht zou hebben gegeven aan andere medewerkers.
Nu de verklaringen elkaar tegenspreken kan niet worden vastgesteld of de
bedrijfsleider van de wederpartij heeft aangezet tot discriminatie.

Het beleid van de wederpartij is erop gericht om zogenoemde hangjeugd en
personen jonger dan 21 jaar uit de amusementshal te weren. De wederpartij
stelt (hetgeen door de onder 3.8. genoemde getuige wordt bevestigd) dat
de groepen jongeren die door de wederpartij worden aangeduid als ‘hangjeugd’
voor een belangrijk deel uit allochtonen bestonden. Voor wat betreft de
wijze waarop door de wederpartij het toegangsbeleid werd uitgevoerd, blijkt
uit de verklaringen van de bedrijfsleider en van een getuige dat niet aan
alle bezoekers om een legitimatie werd gevraagd, maar slechts aan die personen
waarvan de indruk bestond dat deze jonger dan 21 jaar waren. De Commissie
is van oordeel dat door niet consistent en eenduidig om een legitimatie
te vragen de kans bestaat dat daarbij willekeurig wordt opgetreden.
Hierdoor loopt de wederpartij het risico dat (onbedoeld) onderscheid naar
ras wordt gemaakt. Dit risico is nog groter nu de groep die geweerd moest
worden voor een belangrijk deel van allochtone afkomst was. Het ligt onder
deze omstandigheden op weg van de wederpartij aannemelijk te maken dat
bij de uitvoering van het toelatingsbeleid geen onderscheid op grond van
ras is gemaakt.

De Commissie acht het op grond van de verklaringen van verzoeker en een
aantal getuigen voldoende aannemelijk dat de bedrijfsleider van de wederpartij
zich in discriminerende bewoordingen uitliet over allochtone bezoekers.
Onbetwist is dat de bedrijfsleider zich discriminerend heeft uitgelaten
over een hem onbekende bezoeker, die hij op het beeldscherm zag in bijzijn
van verzoeker. Deze bezoeker bleek de zoon van verzoeker te zijn. Voorts
is ook onbetwist dat de bedrijfsleider een allochtone bezoeker heeft mishandeld.
De bedrijfsleider heeft ontkend dat hij deze bezoeker ook discriminerend
heeft bejegend.

De Commissie acht het echter op grond van de verklaringen van de bezoeker
en een aantal getuigen voldoende aannemelijk dat daarvan wel sprake is
geweest.

De Commissie is op bovenstaande gronden van oordeel dat weliswaar niet
is komen vast te staan dat de bedrijfsleider in het bedrijf heeft aangezet
tot discriminatie, maar wel dat hij een zodanig beleid heeft gevoerd dat
daardoor willekeurig kon worden opgetreden bij de toelating van bezoekers.
Daarbij is vast komen te staan dat de bedrijfsleider enkele malen allochtone
bezoekers discriminerend bejegende. Aannemelijk is dat verzoeker zich de
discriminerende bejegening persoonlijk heeft aangetrokken, toen dit ook
zijn zoon betrof.
De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij bij de arbeidsvoorwaarden
jegens verzoeker onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. Onder de gegeven
omstandigheden acht de Commissie het aannemelijk dat dit voor verzoeker
(mede) een reden was om met de beëindiging van de arbeidsverhouding akkoord
te gaan.
Aan het vorenstaande doet geen afbreuk dat er getuigen zijn die verklaren
niets van discriminatie te hebben gemerkt. Voor verboden onderscheid op
grond van ras in gevallen als deze is niet vereist dat er sprake moet zijn
van een constante discriminerende bejegening.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie gelijke behandeling spreekt als haar oordeel uit dat (….)
te Alkmaar jegens de heer (….) te Alkmaar onderscheid op grond van ras
heeft gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden zoals bedoeld in artikel 5 lid
sub d Algemene wet gelijke behandeling en derhalve in strijd met deze wet
heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr. A. Kruyt (lidKamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)