Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 27 februari 1998

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Seksueel geweld tegen jeugdigen, aansprakelijkheid
De zuster vordert in deze procedure, voorzover in cassatie nog van belang,
een bedrag van ƒ 50.000 als vergoeding van geleden en te lijden immateriële
schade als gevolg van psychische schade die zij heeft opgelopen tengevolge
van seksuele handelingen die de broer in hun jeugd met haar heeft gepleegd.
De rechtbank wijst de vordering af. Het hof heeft haar toegewezen tot een
bedrag van ƒ 12.500. Het hof heeft vooropgesteld dat de vragen van
aansprakelijkheid en schade op grond van art 173 Overgangswet NBW moeten
worden beoordeeld naar het recht van voor 1 januari 1992. Anders dan in het
huidige BW gold in het oud BW geen leeftijdsgrens, maar werd de
aansprakelijkheid van jeugdige daders beoordeeld aan de hand van het
schuldvereiste.
Het hof heeft geoordeeld dat de broer, toen hij tenminste veertien jaar oud
was, seksueel misbruik heeft gemaakt van zijn zuster en dat hem dat wordt
toegerekend en dat hij daarmee schade heeft toegebracht.
Het cassatiemiddel van de broer richt zich tegen het oordeel van het hof dat
het onrechtmatig handelen van de broer aan hem kan worden toegerekend.
De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof niet getuigt van een
onjuiste rechtsopvatting.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie -verder te noemen: de zuster- heeft bij exploot van
22 december 1992 eiser tot cassatie- verder te noemen: de broer- gedagvaard
voor de rechtbank te Groningen en gevorderd de broer te veroordelen om aan
haar te betalen een bedrag van ƒ 50.000, vermeerder met de wettelijke rente
over dit bedrag vanaf de dag van deze dagvaarding.
De broer heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 januari 1994 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de zuster hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
te Leewarden.
Bij tussenarrest van 9 augustus 1995 heeft het hof de zuster bewijslevering
opgedragen. Na enquête heeft het hof bij eindarrest van 9 oktober 1996 het
bestreden vonnis vernietigd en , opnieuw rechtdoende, de broer veroordeeld om
aan de zuster te betalen een bedrag van ƒ 12.500, vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf 22 december 1992, en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft de broer in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zuster heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van
het beroep.

3. Beoordeling van het middel
3.1 De zuster vordert in deze procedure, voorzover in cassatie nog van
belang, een bedrag van ƒ 50.000 als vergoeding van geleden en te lijden
immateriële schade als gevolg van psychische beschadiging die zij heeft
opgelopen tengevolge van sexuele handelingen die de broer in hun jeugd met
haar heeft gepleegd.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het Hof heeft haar toegewezen tot
een bedrag van ƒ 12.500.

3.2 Het Hof heeft – in cassatie terecht niet bestreden – beslist dat op de
vordering de regels met betrekking tot aansprakelijkheid en schadevergoeding
van het voor 1 januari 1992 geldende recht van toepassing zijn (rov. 14 van
het eindarrest) .
Het Hof heeft geoordeeld dat de broer, toen hij tenminste 14 jaar oud was,
sexueel misbruik heeft gemaakt van zijn zuster, die toen zes of zeven jaar
oud was, en dat dit handelen onrechtmatig jegens haar was. Dit oordeel is in
cassatie niet bestreden.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat dit onrechtmatig handelen aan de broer
moet worden toegerekend en dat de door de zuster geleden schade, bestaande
uit gederfde levensvreugd, angst en verdriet, een gevolg is van het
onrechtmatige handelen van de broer.

3.3 Het middel richt zich in de eerste plaats tegen ’s Hofs oordeel dat het
onrechtmatige handelen van de broer aan hem kan worden toegerekend.
Voorzover in onderdeel 1 van het middel wordt gesteld dat het Hof geheel
voorbij is gegaan aan een aantal, in de `Inleiding’ van het middel vermelde,
stellingen die de broer
tot zijn verweer heeft aangevoerd, mist het feitelijke grondslag .
Aan de leeftijd van de broer ten tijde van het misbruik heeft het Hof
uitdrukkelijk aandacht besteed in rov. 4, 13 en 16, aan de door de broer
gestelde omstandigheid dat hij zich als puber geen raad wist met zijn
ontluikende sexuele gevoelens in rov. 4 en 8. Blijkens de weergave in rov. 4
van de verklaring die de broer als getuige heeft afgelegd, heeft het Hof ook
in zijn overwegingen betrokken de manier waarop in het gezin tegen
sexualiteit werd aangekeken.
Ook het verwijt in onderdeel 1 dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan de
stelling van de broer dat men indertijd in het algemeen geen inzicht had in
de gevolgen die misbruik als het onderhavige voor het slachtoffer kan hebben,
faalt. Het Hof heeft onderzocht of bij de broer ten tijde van het litigieuze
handelen in voldoende mate inzicht in het ongeoorloofde karakter daarvan
heeft bestaan om dit handelen aan hem te kunnen toerekenen. Het heeft deze
vraag bevestigend beantwoord, oordelend dat de broer “heel goed wist” dat wat
hij met zijn zusje deed, “niet goed was”. Daarin ligt- besloten een meewegen
van de toen heersende opvattingen en inzichten, alsmede het oordeel dat deze
opvattingen, al moge men toen minder scherp dan thans hebben onderkend hoe
traumatisch misbruik als het onderhavige kan zijn, zulk misbruik
veroordeelden.
Het Hof heeft voorts – anders dan in onderdeel 2 wordt aangevoerd – in zijn
overwegingen betreffende de overmachtssituatie die het handelen van de broer
voor de acht jaar jongere zuster heeft gevormd (rov. 10-12) , mede aandacht
besteed aan het besef dat de broer te dien aanzien heeft gehad.
Hierin ligt tevens een verwerping besloten van de stelling dat de broer
indertijd oprecht meende dat zijn zuster zijn handelingen ook wel leuk vond,
althans niet vervelend.
’s Hofs in rov. 13 besloten liggende oordeel dat het handelen aan de broer
kan worden toegerekend omdat het aan zijn schuld te wijten is, geeft niet
blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Dat oordeel is te zeer verweven met ’s Hofs waardering van
de omstandigheden van het onderhavige geval om voor het overige op zijn
juistheid te kunnen worden onderzocht. Onbegrijpelijk of onvoldoende
gemotiveerd is het niet .
Het Hof was niet gehouden om in zijn motivering tot uitdrukking te brengen
dat de omstandigheid dat de aard van de feiten niet zó ernstig was als de
zuster had aangevoerd, het Hof niet tot een ander oordeel heeft gebracht.

3.4 Het middel keert zich in de tweede plaats tegen ’s Hofs overweging met
betrekking tot het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige handelen en
de 5chade (rov. 15) .
Voorzover het middel ervan uitgaat dat aan het schuldvereiste van art. 1401
(oud) BW eerst voldaan is wanneer niet slechts schuld aan het onrechtmatige
handelen kan worden aangenomen maar tevens schuld aan de ontstane schade,
berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft de aanwezigheid van
voldoende oorzakelijk verband aangenomen op de grond, dat, nu door het
onrechtmatige handelen een risico ter zake van het ontstaan van schade in het
leven is geroepen en dit risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, die
schade in beginsel aan de broer als gevolg van dat handelen moet worden
toegerekend. Hierin ligt besloten dat aan het Hof van bijzondere
omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om tot een ander oordeel te
komen, niet is gebleken. Deze overweging geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als zij is met een
waardering van feitelijke aard, niet op haar juistheid worden getoetst. Zij
is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.5 Uit het voorgaande volgt, dat geen van de klachten van het middel kan
slagen.

4. Beslissing
De hoge raad: verwerpt het beroep; veroordeelt eiser tot cassatie in de
kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van
verweerster begroot op ƒ 717,20 aan verschotten en ƒ 3.000 voor salaris.

Rechters

Mrs Martens, Mijnssen, Korthals Altes, Neleman, Savornin Lohman