Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 februari 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw is van 1 april 1975 tot 16 mei 1990 werkzaam geweest. Zij heeft
niet deelgenomen aan de geldende pensioenregeling, omdat vrouwen, deeltijdwerkers
en huishoudelijk personeel tot 1 december 19984 waren uitgesloten. Na 1
december 1984 bleven huishoudelijk personeel en deeltijders uitgesloten.
De vrouw is van mening dat het bedrijf hiermee in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling heeft gehandeld.
De Commissie stelt vast dat het uitsluiten van huishoudelijk personeel
van een pensioenregeling in zeer grote meerderheid vrouwen treft. De cijfers
worden bevestigd door de situatie bij het bedrijf. De betreffende pensioenregeling
benadeelt vrouwen daardoor onevenredig. Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 1 augustus 1997 verzocht mevrouw (….) te Waddinxveen (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel te geven over de vraag of (….) te Waddinxveen (hierna: de wederpartij)
jegens haar onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

1.2. Verzoekster is van 1 april 1975 tot 16 mei 1990, het tijdstip waarop
verzoekster in de WAO terecht kwam, werkzaam geweest bij de wederpartij.
Zij heeft niet deelgenomen aan de geldende pensioenregeling, omdat vrouwen,
deeltijdwerkers en huishoudelijk personeel tot 1 december 1984 waren uitgesloten.
Na 1 december 1984 bleven huishoudelijk personeel en deeltijders uitgesloten.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling heeft gehandeld.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een zitting op 13 januari 1998.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

Van de kant van verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– dhr. (….)

Van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (hoofd administratie)

Van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een technische groothandel met een assemblage-afdeling.
Verzoekster heeft van 1 april 1975 tot 16 mei 1990, het tijdstip dat ze
arbeidsongeschikt raakte, bij de wederpartij in de huishoudelijke dienst
gewerkt. Vanaf 17 mei 1990 tot op heden ontvangt zij een WAO-uitkering.
Voor het bedrijf van de wederpartij gold tenminste vanaf 1 december 1974
een pensioenregeling. Van deze pensioenregeling waren tot 1 december 1984
vrouwen, deeltijders en huishoudelijk personeel uitgesloten. Na 1 december
1984 is de pensioenregeling in die zin verruimd, dat vrouwelijke personeelsleden
als deelnemer toegelaten konden worden tot de pensioenregeling, maar deeltijders
en huishoudelijk personeel bleven uitgesloten. Deze regeling gold tot 1
december 1994. Vanaf dat moment zijn alle vrouwelijke werknemers tot de
pensioenregeling toegelaten.
De pensioenregeling ken(t)de een (voor de werknemers) premievrij pensioen.
In het kader van een WAO-situatie wordt de opbouw van het pensioen premievrij
voortgezet op basis van het laatstgenoten salaris als grondslag.

Op 3 augustus 1995 heeft verzoekster de wederpartij schriftelijk verzocht
haar met terugwerkende kracht deel te laten nemen aan de pensioenregeling.
Bij brief van 10 april 1996 heeft de wederpartij aan verzoekster medegedeeld
dat zij op grond van de aard van haar werkzaamheden geen recht heeft op
deelname.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.

Een paar jaar na haar indiensttreding bij de wederpartij werden haar mannelijke
collega’s opgenomen in een pensioenregeling. Toen verzoekster vroeg of
ze ook een pensioen kon opbouwen, antwoordde haar baas “je bent toch getrouwd,
waarom zou je dat doen?”.
Vanaf 1 december 1984 zijn de overige vrouwelijke medewerkers die allen
voltijds, als administratief medewerkster voor onbepaalde tijd, in dienst
waren van de wederpartij, opgenomen in de pensioenregeling. Verzoekster
werd niet toegelaten, omdat zij huishoudelijke arbeid verrichtte.
In 1988 toen verzoekster weduwe werd, bleek dat haar man ook geen pensioen
had opgebouwd. Verzoekster heeft in 1995 een verzoek gericht aan de wederpartij
om alsnog voor een pensioenuitkering in aanmerking te worden gebracht.
De wederpartij heeft dit geweigerd.
Verzoekster voert tenslotte aan dat zij altijd met veel inzet bij de wederpartij
heeft gewerkt. Aangezien bij het huishoudelijk personeel relatief veel
vrouwen werken, is er sprake van ongelijke behandeling.

3.3. De wederpartij stelt het volgende.

Het uitsluiten van het huishoudelijk personeel van deelname aan de oude
pensioenregeling was niet ingegeven door de wens direct of indirect onderscheid
tussen mannen en vrouwen te maken. In de jaren ’70 stelde de wederpartij
de pensioenregeling open voor een zo klein mogelijke groep werknemers,
om:
– de onderneming voort te laten bestaan en in het verlengde daarvan;
– de concurrentie-positie te verbeteren.
Daartoe werd besloten om bepaalde categorieën personeelsleden uit te sluiten
van deelname aan de pensioenregeling. Het ging om werknemers met een dienstverband
voor bepaalde tijd en huishoudelijk personeel (met een dienstverband voor
onbepaalde tijd). Werknemers uit beide categorieën droegen niet direct
of (nog) in onvoldoende mate bij tot de “business” van de wederpartij,
de handel in hydraulische, mechanische, elektrische en elektronische componenten
en van complete systemen bestemd voor de aandrijving van machines en installaties.
De wederpartij was wel bereid voor het vaste personeel dat een wezenlijke
bijdrage leverde aan haar “business”, een pensioenregeling te treffen.
Het treffen van een dergelijke pensioenregeling was een essentiële voorwaarde
om deze personeelsleden te behouden. Ter zitting heeft de wederpartij hieraan
nog toegevoegd dat de uitsluiting van vrouwelijke werknemers waarschijnlijk
ook te maken had met de kortere duur van de dienstbetrekkingen van vrouwen
vergeleken met mannen.
De uitsluiting van huishoudelijk personeel kan te maken hebben gehad met
het kleine aantal uren dat per dag werd gewerkt of ook de kortere duur
van het dienstverband ten opzichte van andere dienstverbanden. De visie
van de toenmalige directeur kan zijn geweest dat er in die gevallen minder
binding bestond met het bedrijf.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling, door haar
geen toegang te verlenen tot de (geldende) pensioenregeling(en).

Verzoekster is op 1 april 1975 in dienst getreden bij de wederpartij. Op
16 mei 1990 werd zij arbeidsongeschikt en kwam zij in aanmerking voor een
AAW/WAO-uitkering. Verzoekster is nooit opgenomen in de pensioenregelingen
die golden vanaf 1 december 1974-1 december 1984 en vervolgens tot 1 december
1994, omdat
– tot 1 december 1984 waren uitgesloten; vrouwen, deeltijders en huishoudelijk
personeel;
– na 1 december 1984 waren uitgesloten; deeltijders en huishoudelijk personeel.

4.2. De eerste vraag die rijst, is aan welke artikelen uit de wetgeving
gelijke behandeling moet worden getoetst.
Daarover overweegt de Commissie als volgt.

Op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (WGL) in
werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te oordelen over
klachten inzake de WGL. Vanaf 1980 gold de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (WGB), waarbij artikel 1637ij BW(oud) werd ingevoerd.
Ook in deze wet werd voorzien in een Commissie die bevoegd was te oordelen
over geschillen over deze wetgeving. Op 1 juli 1989 trad op grond van de
zogenaamde Reparatiewet zowel in artikel 1637ij BW als in de WGB een aantal
wijzigingen in werking. De Reparatiewet voorzag in een nieuwe Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid. Deze had ook de
bevoegdheid om te oordelen over klachten die beoordeeld moesten worden
op grond van de gelijke behandelingswetgeving die gold vóór 1 juli 1989.
De huidige Commissie gelijke behandeling heeft deze bevoegdheid van haar
voorgangsters eveneens.

De WGL bepaalde dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Een uitdrukkelijke uitzondering ten aanzien van uitkeringen
of aanspraken ingevolge pensioen-
regelingen was opgenomen. Evenals het huidige artikel 7:646 BW (Dit artikel
heeft onmiddellijke werking krachtens artikel 68a OW.) bepaalde het artikel
(7A:)1637ij BW dat een werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect (middellijk)
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in ondermeer de arbeidsvoorwaarden,
waaronder begrepen de beloning. Op grond van artikel 7:646 lid 1 BW zijn
onder arbeidsvoorwaarden niet begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge
pensioenregelingen. Derhalve zal nagegaan moeten worden of de Commissie
bevoegd is een oordeel over dit verzoek uit te spreken.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de eerdere WGL, de
WGB en voorts met artikel (7A:)1637ij, thans artikel 7:646 BW mede een
volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EG-Verdrag en de
daarop gebaseerde EG-Richtlijnen. Het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJEG) is blijkens zijn overwegingen in de zaak van Von
Colson en Kamann (HvJEG, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen,
C-14/83, 10 april 1984, JUR 1984-1891.) van oordeel dat nationale rechters
en anderen die met overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn om binnen
hun bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe
te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van
het EG-Verdrag, in dit geval artikel 119.

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen,
zoals deze is opgenomen in de opeenvolgende wetsartikelen en thans is vervat
in artikel 7:646 BW, moet interpreteren in het licht van de jurisprudentie
van het HvJEG over het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in artikel
7:646 BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake waarvan volgens
het HvJEG geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking van
artikel
119 EG-Verdrag van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd
om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling
valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag, en derhalve binnen
de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.3. Ten aanzien van de vraag, of de onderhavige pensioenregeling valt
binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag, overweegt de Commissie
als volgt.

Uit het arrest van het HvJEG in de zaak Beune (HvJEG, 28 september 1994,
Beune versus ABP, C-7/93, Jur. 1994, 4471.) volgt dat “(…) enkel het
criterium dat is ontleend aan de vaststelling, dat het pensioen aan de
werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen betrokkene
en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van
artikel 119 ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend kan
zijn.” ( (Beune, overweging 43.) Aangezien de toelating tot de pensioenregeling
in het onderhavige geval gebaseerd is op de arbeidsovereenkomst tussen
een werknemer met de wederpartij, moet worden geconcludeerd dat de onderhavige
regeling een pensioenregeling is, die binnen het loonbegrip van artikel
119 EG-Verdrag valt. (Dit wordt bevestigd in het arrest Fisscher, Dit artikel
heeft onmiddellijke werking krachtens artikel 68a OW).

De Commissie stelt op grond hiervan vast dat de onderhavige pensioenregeling
binnen de werkingssfeer van artikel 7:646 BW valt.

4.4. Over de vraag vanaf welk moment de aansluiting bij een pensioenregeling
onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de daaropvolgende wetgeving
valt, overweegt de Commissie als volgt.

Het HvJEG heeft in de zaken Vroege en Fisscher (HvJEG, 28 september 1994,
C-57/93 en C128/93, RN 1994/424 en NJ 1995/385) bevestigd dat niet alleen
het recht op uitkering uit hoofde van een (bedrijfs)pensioenregeling, maar
ook het recht op aansluiting binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag
valt en dus wordt bestreken door het in dat artikel geformuleerde discriminatieverbod.

In genoemde uitspraken heeft het HvJEG voorts aangegeven dat er voor het
recht op aansluiting geen bijzondere beperking in de tijd geldt, en dat
dit recht derhalve vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II-arrest
(HvJEG, Defrenne versus Belgische luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II),
C-43/75, 8 april 1976, NJ 1976-510.) waarin het hof voor het eerst de rechtstreekse
werking van artikel 119 EG-Verdrag heeft erkend, kan worden ingeroepen.
Het hof wijst er echter uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting bij
de pensioenregeling mede betekent dat ook over de betrokken periode (alsnog)
premies moeten worden betaald, ook door de werknemer, indien het pensioenreglement
een werknemersbijdrage voorschrijft.

Het bovenstaande betekent dat onderscheid op grond van geslacht met betrekking
tot aansluiting bij een (bedrijfs)pensioenregeling in strijd is met de
wetgeving gelijke behandeling/WGL vanaf 8 april 1976.

4.5. De wederpartij heeft verzoekster uitgesloten van deelname aan de pensioenregeling,
die gold van 1974 tot 1984, vanwege haar vrouw-zijn. Voor wat betreft deze
periode moet dus worden geoordeeld dat er vanaf 8 april 1976 sprake is
van direct onderscheid op grond van geslacht met betrekking tot aansluiting
bij de pensioenregeling.

4.6. De wederpartij heeft verzoekster uitgesloten van deelname aan de pensioenregeling,
die gold van 1984 tot 1994, vanwege het feit dat zij behoorde tot het huishoudelijk
personeel.
Deze pensioenregeling sloot huishoudelijk personeel uit van deelname, vrouwen
met een andere functie konden inmiddels wel voor de pensioenregeling in
aanmerking komen. De Commissie constateert evenwel dat deze regeling reeds
door haar opzet onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. Blijkens artikel
2 van deze regeling komen mannen zonder meer in aanmerking, terwijl vrouwen
apart moeten worden toegelaten.
Omdat in de uitvoering van deze pensioenregeling het vrouw-zijn geen criterium
(meer) was, is van direct onderscheid geen sprake. Verzoekster heeft aangevoerd
dat de uitsluiting van huishoudelijk personeel leidt tot indirect onderscheid,
omdat huishoudelijk personeel voornamelijk uit vrouwen bestaat.
De Commissie overweegt hieromtrent dat uit landelijke cijfers blijkt dat
huishoudelijk en verzorgend personeel voor meer dan 95% uit vrouwen bestaat.
(Hooghiemstra en M. Niphuis-Nell, Sociale Atlas van de Vrouw, Rijswijk,
januari 1993.) Uitsluiting van huishoudelijk personeel van een pensioenregeling
treft dus in zeer grote meerderheid vrouwen. Deze cijfers worden bevestigd
door de situatie bij de wederpartij, waar verzoekster als enige vrouw vanwege
haar functie was uitgesloten van de pensioenregeling. Op grond hiervan
stelt de Commissie vast dat de wederpartij jegens verzoekster indirect
onderscheid heeft gemaakt tussen mannen en vrouwen.

Ingevolge artikel 7:646 lid 5 BW is indirect onderscheid niet verboden,
indien hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De Commissie
toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond
aan de volgende criteria (HvJEG, Bilka Kaufhaus GmBH versus Weber von Hartz,
13 mei 1986, zaak 170/84, JUR 1986, 1620; Rinner-Kühn versus FWW Spezial
Gebäudereinigung GmBH, 13 juli 1989, zaak 171/88, JUR 1989, 2757.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn en
– de middelen die zijn gekozen om het doel te bereiken dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte en
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

Ter rechtvaardiging voert de wederpartij aan dat de pensioenregeling open
stond voor een beperkte groep medewerkers teneinde de onderneming voort
te laten bestaan en de concurrentiepositie te verbeteren. Alleen personeel
dat een wezenlijke bijdrage leverde aan haar “business” kwam in aanmerking.
Ter zitting heeft de wederpartij daaraan nog toegevoegd dat de toenmalige
directeur van de wederpartij er waarschijnlijk vanuit ging dat huishoudelijk
personeel kortdurend bij de wederpartij zou werken en daarom minder binding
met het bedrijf zou hebben. Verzoekster heeft -eveneens ter zitting- dit
argument met kracht bestreden en daarbij onder andere gewezen op haar grote
inzet voor het bedrijf.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van een doel waaraan iedere discriminatie
vreemd is, overweegt de Commissie dat het HvJEG in de arresten Jenkins
en Bilka heeft geoordeeld dat het doel van een regeling, waardoor indirect
onderscheid optreedt, getoetst moet worden aan het criterium of sprake
is van “objectief gerechtvaardige economische redenen”. (HvJEG, Bilka Kaufhaus
GmBH versus Weber von Hartz, 13 mei 1986, zaak 170/84, JUR 1986, 1620;
Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebäudereinigung GmBH, 13 juli 1989, zaak
171/88, JUR 1989, 2757.) )en HvJEG, Jenkins vs Kinsgate, 31 maart 1985,
JUR 1981, 911.) De wederpartij heeft het door haarzelf geformuleerde doel
van de regeling -het treffen van een pensioenregeling voor degenen die
een wezenlijke bijdrage leveren aan de ‘business’-in de periode 1984-1994
zodanig toegepast dat al het personeel behalve het huishoudelijk personeel
(en deeltijders) in de pensioenregeling was opgenomen. Het is een feit
van algemene bekendheid dat zowel huishoudelijk personeel als deeltijders
in meerderheid vrouwen zijn. (Hooghiemstra en M. Niphuis-Nell, Sociale
Atlas van de Vrouw, Rijswijk, januari 1993.) en de reeds vermelde arresten
van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.) Onder die omstandigheden
komt de Commissie tot het oordeel dat het doel van de regeling door het
uitsluiten van huishoudelijk personeel en deeltijders van deelname aan
de pensioenregeling, niet vreemd is van iedere discriminatie.
De Commissie komt daarom tot de conclusie dat geen sprake is van objectieve
rechtvaardiging van het reeds geconstateerde indirecte onderscheid.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de (….) jegens mevrouw
(….) tot 1984 direct en na 1984, niet gerechtvaardigd, indirect onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix (secretarisKamer)