Instantie: Raad voor de Rechtsbijstand Amsterdam, 16 februari 1998

Instantie

Raad voor de Rechtsbijstand Amsterdam

Samenvatting


Voor haar cliënte vraagt de advocaat een toevoeging aan bij de Raad voor de
Rechtsbijstand in verband met een ernstig zedendelict. De cliënte is
slachtoffer van verkrachting, meermalen gepleegd door een ex-partner. Ten
tijde van de juridische procedure woont zij al weer geruime tijd samen met
een nieuwe partner, die niet bereid is de kosten van rechtsbijstand te
financieren. De advocate vraagt om het inkomen van de nieuwe partner buiten
beschouwing te laten. De Raad voor de Rechtsbijstand acht – na advies van de
Commissie Bezwaar en Beroep – het administratief beroep ongegrond. Op grond
van artikel 34 WRB is er alleen plaats voor individualisering – derhalve
buiten beschouwing laten van de nieuwe partner – bij onderling tegenstijdige
belangen. Tevens geldt als beleidsregel dat het inkomen van de partner soms
buiten beschouwing wordt gelaten bij een gemotiveerd beroep op grondrechten
of diepgewortelde rechtsbeginselen, aldus de Raad.
In casu is er geen sprake van een zo uitzonderlijke situatie dat van de
nieuwe partner niet mag worden gevergd dat hij meebetaalt aan de kosten van
de procedure.

Volledige tekst

Besluit op beroepschrift toevoeging

RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND AMSTERDAM

Gezien uw beroepschrift d.d. 24 juni 1997, zaaknummer 972374, tegen het
besluit van het Bureau Rechtsbijstandvoorziening kenmerk 4BQ9860, d.d. 9 juli
1997, waarbij de toevoegingsaanvraag is afgewezen;

Gezien het advies dat de Commissie Bezwaar en Beroep op 4 december 1997 aan
de Raad voor Rechtsbijstand heeft uitgebracht, welk advies hierbij is
gevoegd;

BESLUIT:

Het beroep ongegrond te verklaren onder overneming van de gronden die de
Commissie Bezwaar en Beroep tot haar advies hebben gebracht en de bestreden
beslissing te bevestigen.

ADVIES VAN DE COMMISSIE BEZWAAR EN BEROEP AAN DE RAAD VOOR
RECHTSBIJSTAND

1. Aanduiding bestreden besluit

Het besluit van het Bureau Rechtsbijstandvoorziening (verder te noemen: het
bureau) d.d. 9 juli 1997, kenmerk 4BQ9860.

2. Ontstaan en verloop van de beroepsprocedure

Op 24 juni 1997 is door mr van Dijk, verder te noemen: gemachtigde, een
toevoegingsaanvraag ingediend voor mevrouw v. d. P., verder te noemen:
appellante, terzake van schadevergoeding na seksueel misbruik.

Het bureau heeft de aanvraag op 9 juli 1997 afgewezen met als
motivering: “De draagkracht van verzoeker overschrijdt de bij de wet
vastgestelde financiële grenzen. De aanvraag is op inhoudelijke gronden niet
getoetst.

Nu gebleken is dat het hier geen tegenstrijdige belangen betreft, zal
geen individualisering plaatsvinden. Het inkomen van de partner is van de VIV
overgenomen omdat bijgevoegde loonspecificatie inclusief vakantiegeld is.
Niet gecontroleerd of er een tegemoetkoming in de ziektekosten wordt
ontvangen. De gegevens omtrent het huis zijn niet geverifieerd. De aanvraag
is inhoudelijk niet getoetst”.

Tegen dit besluit heeft gemachtigde d.d. 19 augustus 1997 op grond van
artikel 45 eerste lid, Wet op de Rechtsbijstand (WRB) administratief beroep
ingesteld bij de Raad.

Dit beroep is overeenkomstig artikel 45, tweede lid, WRB op 24 november 1997
behandeld ter zitting van de Commissie Bezwaar en Beroep van de Raad,
bestaande uit de heer mr E.C. Brommet, fungerend voorzitter, de heer mr R.
Hulkenberg, lid en de heer mr W. van Zanen, secretaris.

Appellante werd voor de hoorzitting uitgenodigd en is niet verschenen.

Het Bureau heeft voorafgaande aan de hoorzitting schriftelijk zijn standpunt
ten aanzien van het door appellante ingestelde beroep kenbaar gemaakt. Het
Bureau werd ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw mr Y.E. Buwalda.

3. Bewijsmiddelen

De gedingstukken.

4. Beoordeling

In dit geding is in geschil of het bureau de toevoegingsaanvraag op goede
gronden heeft afgewezen.

Gemachtigde heeft terzake in administratief beroep schriftelijk -kort
samengevat- aangevoerd dat:
– appellante slachtoffer is van ernstige (zeden)misdrijven gepleegd door haar
ex-partner die inmiddels strafrechtelijk wordt vervolgd wegens verkrachting
en mishandeling;
– de strafzaak zich te Curaçao heeft afgespeeld;
– gelet op de complexiteit van de strafzaak alsmede het feit dat de zaak zich
niet in Nederland afspeelde advocatenbijstand onontbeerlijk bleek;
– er volstrekt geen communicatie tussen justitie aldaar en het slachtoffer
was, terwijl dat voor de afloop van de zaak van groot belang was, naar later
ook bleek;
– de Raad de aanvraag heeft afgewezen gelet op het gezamenlijk inkomen van
appellante en haar huidige partner ondanks het feit dat de huidige partner
gemotiveerd heeft aangegeven op grond waarvan hij niet bereid is kosten
rechtsbijstand te voldoen voor/namens haar;
– de geestelijke schade die slachtoffers van zedenmisdrijven oplopen (vaak
levenslang) van algemene bekendheid is;
– die schade veel problemen oplevert in nieuwe relaties en deze vaak sterk
onder druk zet;
– de nieuwe partner geen informatie over de strafzaak wil, of hetgeen zich
heeft voorgedaan, hetgeen op zichzelf al voldoende zegt, en dat financiering
van de zaak voor de huidige partner van appellante al helemaal niet aan de
orde is;
– het gevolg van de afwijzing van de toevoeging is dat zij de rechtsbijstand
niet kan financieren en zal moeten afzien van rechtshulp;
– appellante ernstig is geschonden in haar lichamelijke integriteit en dat
zij voor de verwerking daarvan alsmede ter verkrijging van financiële
genoegdoening advocatenbijstand nodig heeft;
– gelet op artikel 34 WRB geïndividualiseerd moet worden.

De commissie overweegt terzake van de naar voren gebrachte bezwaren het
volgende:

– de wetgever heeft blijkens de tekst en de geschiedenis van de tot
standkoming van de wet overduidelijk als uitgangspunt genomen dat bij
samenwonenden de draagkracht van beiden tezamen in aanmerking genomen moet
worden;

– de Wet op Rechtsbijstand (WRB) bepaalt in artikel 34 dat bij de
vaststelling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende mede in
aanmerking wordt genomen het inkomen van de partner van verzoeker, behoudens
in het geval er sprake is van onderling tegenstrijdige belangen;

– de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens heeft uitgemaakt dat de
partnertoets in beginsel niet strijdig is met artikel 6 lid jo. art. 14 EVRM
(ECRM, d.d. 12-10-1993, Rechtshulp 1993-1);

– onderling tegenstrijdige belangen worden ondermeer aangenomen indien sprake
is van:
* echtscheiding, opheffing van de huwelijksgoederengemeenschap en verbreking
van de samenwoning;
* onrechtmatige daad/strafbaar feit van de ene partner tegenover de andere
partner;
* idem tegenover de kinderen waarbij moeder/vader optreedt als wettelijk
vertegenwoordiger van het kind;

– als beleidsregel wordt voorts gehanteerd dat in een enkel zich voordoend
geval, met een gemotiveerd beroep op grondrechten of diepgewortelde
rechtsbeginselen, het inkomen en vermogen van de partner buiten beschouwing
kan worden gelaten;

– uit de door de gemachtigde overgelegde stukken blijkt dat de aanvraag
betrekking heeft op een civiele procedure te voeren tegen de ex-partner van
appellante zodat van onderling tegenstrijdige belangen in de zin van artikel
34 WRB geen sprake is. Dat de huidige partner van appellante, zoals hij in
zijn uitvoerige brief van 13 juni 1997 aangeeft, de financiële consequenties
van de procedure niet wil dragen, gelet op hetgeen hij reeds aan kosten voor
v. d. P. heeft gehad, is in dit verband niet van betekenis. Evenmin dat hij
geen informatie over de strafzaak zou willen;

– het beroep van appellante op de hierboven vermelde grondrechten of
diepgewortelde rechtsbeginselen om – met terzijdestelling van de wet – haar
aanvraag toch te honoreren kan evenmin slagen. Hoewel het standpunt van de
huidige partner van appellante niet geheel onbegrijpelijk is, kan toch niet
gezegd worden dat hier van een zodanige uitzonderlijke situatie sprake is dat
van hem die zijn leven kennelijk wenst te delen met v. d. P., redelijkerwijs
niet gevergd mag worden dat hij (mee) betaalt aan de kosten van de procedure.
Tegen deze achtergrond dient de gezamenlijke draagkracht van appellante en
haar huidige partner uitgangspunt te zijn voor de beoordeling van de
aanvraag;

– op grond van vorenstaande is de commissie van oordeel dat in casu op goede
gronden geen individualisering heeft plaatsgevonden en dat bij de berekening
van de draagkracht terecht is uitgegaan van het gezamenlijk inkomen;

– aangezien het gezamenlijk inkomen de maximale wettelijke grens om voor
gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen overschrijdt, behoeft de
inhoudelijke toetsing van de toevoegingsaanvraag naar het oordeel van de
commissie geen nadere bespreking.

5. Conclusies en advies

Gelet op het vorenoverwogene adviseert de Commissie Bezwaar en Beroep aan de
Raad voor Rechtsbijstand om het administratief beroep ongegrond te verklaren.

Rechters

onbekend