Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 12 februari 1998

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Appellant heeft geïntimeerde, zijn ex-echtgenote mishandeld. De vrouw vordert
verhuisplicht en een straat- en contactverbod. De President van de Rechtbank
heeft dit toegewezen. De man gaat hiertegen in beroep en hij eist nu voor de vrouw een
verhuisplicht. In hoger beroep wint de man. De oorspronkelijke vorderingen
van de vrouw worden afgewezen omdat bewijs is gebaseerd op anonieme
getuigenverklaringen.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellant, de man, is bij exploit van 20 juni 1997 in hoger beroep
gekomen van een op 12 juni 1997 uitgesproken vonnis in kort geding van de
president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, onder kort geding
nummer 04.21.397/97 gewezen tussen geïntimeerde, de vrouw, als eiseres in
conventie/verweerster in reconventie en de man als gedaagde in
conventie/eiser in reconventie.

1.2. Bij memorie heeft de man vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep
aangevoerd en geconcludeerd dat het hof voornoemd vonnis zowel in conventie
als in reconventie gewezen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de
vorderingen van de vrouw, in conventie gedaan, alsnog zal afwijzen en de
vordering, zoals gedaan in reconventie, alsnog zal toewijzen, kosten
rechtens.

1.3. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden, een
produktie overgelegd, bewijs van haar stellingen aangeboden en geconcludeerd
tot bekrachtiging van het beroepen vonnis, met de veroordeling van de man in
de kosten van, zo begrijpt het hof, het hoger beroep.

1.4. Tenslotte hebben partijen de stukken van beide instanties aan het hof
overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van al deze stukken geldt
als hier ingelast.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. De feiten

De president heeft in rechtsoverweging 2 onder 2.1 tot en met 2.5 overwogen
ten aanzien van de vaststaande feiten. Nu tegen deze overwegingen geen
grieven zijn gericht, gaat ook het hof uit van deze feiten.

4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1. Partijen zijn gewezen echtelieden. Zij zijn van elkander gescheiden op 5
april 1995.

4.2. Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren. De oudste zoon
verblijft in Turkije. G., de dochter van 20 jaar, en de jongste zoon, die 15
jaar oud is, wonen bij de vrouw op het adres aan de B-straat 32 te U.

4.3. De man huurde sinds mei/juni 1996 een kamer aan de A-straat, ongeveer
drie straten van de B-straat verwijderd. Eind april, begin mei 1997 is hij
dichter in de buurt van (de woning van) de vrouw komen wonen: hij heeft een
kamer gehuurd aan de IJ-straat 14 te U.

4.4. De man is op 19 maart 1997 in Turkije opnieuw getrouwd.

4.5. De vrouw heeft op 5 april 1997 aangifte gedaan van mishandeling en
bedreiging door de man.

4.6. De vrouw ontvangt op dit moment een ziektewet-uitkering omdat zij ten
gevolge van psychische spanningen niet in staat is om te werken.

4.7. De vrouw heeft in de eerste aanleg in de conventie gesteld dat de man
haar lastig valt en bedreigt en met opzet steeds dichter bij haar komt wonen.
Tegen deze achtergrond bezien heeft zij een aantal maatregelen gevraagd die
neerkomen op, kort samengevat, een uitgebreid straat- en contactverbod en een
verhuisplicht.

4.8. In de conventie heeft de president – met een enkele uitzondering – de
gevraagde maatregelen getroffen, met termijnstelling van een jaar en met
bepaling van een dwangsom.

4.9. In de reconventie heeft de man gevraagd de vrouw te gebieden te
verhuizen naar een woning gelegen buiten het door de vrouw beschreven gebied
(zie voor dat gebied het beroepen vonnis, rechtsoverweging 3.1).

4.10. In de reconventie heeft de president geweigerd de door de man gevraagde
maatregel te treffen.

4.11. Met grief I betoogt de man, zakelijk weergegeven, dat de vrouw haar
stellingen inzake het hinderen, lastig vallen en bedreigen niet aannemelijk
heeft gemaakt.

4.12. Met betrekking hiertoe zij in de eerste plaats verwezen naar hetgeen de
president onder 3.3 van het vonnis, waarvan beroep, heeft overwogen en dat in
dezen eveneens het hof tot uitgangspunt strekt:
“Vooropgesteld moet worden dat een zogenoemd straat- en contactverbod, zoals
de vrouw vordert, een inbreuk vormt op het in beginsel aan eenieder toekomend
recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor toewijzing van een dergelijk
ingrijpende maatregel moet in ieder geval in hoge mate aannemelijk zijn dat
er feiten en omstandigheden zijn die zo’n inbreuk op de aan de man toekomende
rechten kunnen rechtvaardigen”.

4.13. Uitgaande van deze normstelling heeft de president vervolgens onder 3.4
van het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de feiten overwogen:
“De vrouw heeft, mede aan de hand van de overgelegde schriftelijke
verklaringen van derden, voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door de
voortdurende nabijheid van de man ernstig wordt gehinderd in haar dagelijkse
leven; ook indien de man niet fysiek in haar omgeving is, is zijn invloed
merkbaar”.

4.14. Met deze laatste overweging is het hof het echter niet eens. De vrouw
heeft inderdaad feiten en omstandigheden gesteld, die, indien in de vereiste
mate aannemelijk, de door de president getroffen maatregelen zouden
rechtvaardigen. De man echter heeft de gestelde feiten en omstandigheden
gemotiveerd ontkend. De vraag is derhalve of deze feiten en omstandigheden in
voldoende mate, namelijk in hoge mate, aannemelijk zijn. Het hof acht dit
niet het geval.

4.15. Ter adstructie van haar stellingen heeft de vrouw in de eerste plaats
een proces-verbaal van aangifte (mutatie nummer PL0913/97-020292; opgemaakt
te U. op 5 april 1997) overgelegd doch dit proces-verbaal bevat slechts haar
eigen verklaring. Daarnaast heeft de vrouw twee geanonimiseerde verklaringen
overgelegd, die echter elk voor zich en in combinatie met elkaar onvoldoende
overtuigingskracht bezitten en wel mede omdat zij zijn geanonimiseerd en dus
oncontroleerbaar. Tenslotte heeft de vrouw een verklaring van 30 mei 1997,
afkomstig van een bedrijfsarts van Arboned, overgelegd, die echter slechts de
mededeling bevat dat de vrouw “ten gevolge van psychische spanningen
veroorzaakt door de huidige privé-omstandigheden” volledig arbeidsongeschikt
voor haar WSW-arbeid is. Deze verklaring vormt geen (voldoende) adstructie
van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden.

4.16. In dit hoger beroep heeft de vrouw daaraan nog toegevoegd een
verklaring van haar huisarts (van 21 mei 1997) doch deze verklaring houdt
slechts in dat de huisarts zich niet wil uitspreken, en kan derhalve evenmin
ter adstructie van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden dienen.

4.17. De conclusie van het vorenoverwogene dient te zijn dat de eerste grief
slaagt. Daarmee is de bodem ontvallen aan de door de president in het vonnis,
waarvan beroep, getroffen maatregelen. De overige grieven behoeven derhalve
geen bespreking meer.

4.18. In dit hoger beroep heeft de man nog gevraagd de door hem in de eerste
instantie in reconventie gevraagde maatregelen te treffen en het vonnis ook
in zoverre te vernietigen.

4.19. Hij heeft hiertoe echter geen grieven geformuleerd en zijn korte betoog
ter ondersteuning van deze vordering, voorzover als grief te begrijpen, bevat
geen argumenten die het door de president aan de afwijzing van de reconventie
ten grondslag gelegde invalideren.

5. Conclusies

5.1. Grief I slaagt. De overige grieven behoeven geen bespreking.

5.2. Het vonnis waarvan beroep dient, voorzover in conventie gewezen, te
worden vernietigd en er dient in zoverre opnieuw recht te worden gedaan en
wel als na te melden.

5.3. Het vonnis waarvan beroep dient voor het overige te worden bekrachtigd.

5.4. Aangezien partijen gewezen echtelieden zijn, dienen de kosten van de
eerste aanleg in de conventie en die van het hoger beroep te worden
gecompenseerd als na te melden.

6. De beslissingen

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover in conventie gewezen.

en inzoverre opnieuw rechtdoende:

weigert de gevraagde voorzieningen;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voorzover in reconventie gewezen;

compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en van dit
hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Kop, de Brauw-Huydecoper en Smit