Instantie: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 7 februari 1998

Instantie

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

Samenvatting


De niet-toekenning van reisfaciliteiten ten gunste van de persoon, van
hetzelfde geslacht, waarmee een werknemer een duurzame relatie onderhoudt,
terwijl eenn dergelijke faciliteit wel wordt toegekend ten behoeve van
de
echtgenoot van de werknemer of de persoon, van het andere geslacht, waarmee
deze een duurzame relatie onderhoudt, levert geen verboden discriminatie
op
op grond van art. 119 EG-verdrag en EG-richtlijn 75/117.
Zie ook: Conclusie AG Elmer 30 september 1997, RN 1998, 821 en Het
homoseksuele paar, hun treinkaartjes en het recht, Albertine Veldman, Nemesis
1998, p. 1 – 4.

Volledige tekst

; Arrest

1. Bij vonnis van 19 juli 1996, ingekomen bij het Hof op 22 juli
daaraanvolgend, heeft het Industrial Tribunal, Southampton, krachtens artikel
177 EG-Verdrag zes prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel
119 van dit Verdrag, richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975
betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten
inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke
en
vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19), en richtlijn 76/207/EEG van
de
Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang
tot
het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien
van de arbeidsvoorwaarden (PB
39, blz. 70).

2. Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Grant en haar werkgever,
South-West Trains Ltd (hierna: SWT), ter zake van de niet-toekenning door
laatstgenoemde van reisfaciliteiten aan de vrouwelijke partner van Grant.

3. Grant is in dienst van SWT, spoorwegonderneming van de regio Southampton.

4. Artikel 18 van haar arbeidsovereenkomst, getiteld Reisfaciliteiten,
luidt
als volgt: U heeft recht op reisfaciliteiten in de vorm van gratis reizen
en reizen tegen verlaagd tarief, zoals die op een personeelslid van uw
graad
van toepassing zijn. Uw echtgenoot en de personen te uwen laste komen
eveneens voor reisfaciliteiten in aanmerking. In geval van misbruik zullen
deze reisfaciliteiten, waarvan de toekenning ter discretie van (de werkgever)
staat, worden ingetrokken.

5. Ten tijde van de litigieuze feiten bepaalde het door de werkgever ter
uitvoering van deze clausules vastgestelde reglement (Staff Travel Facilities
Privilege Ticket Regulations) in artikel 8 (echtgenoot): Reisfaciliteiten
worden toegekend aan het gehuwde personeelslid (…) voor zijn wettige
echtgenoot, behalve indien deze van de werknemer van echt gescheiden is.
(…) Reisfaciliteiten worden toegekend voor de .common law opposite sex
spouse (de gebruikelijke uitdrukking ter aanduiding van de concubant van
het
andere geslacht) van het personeelslid (…) na overlegging van een plechtige
verklaring dat er sinds twee jaar of langer een serieuze relatie bestaat
(…).

6. Dit reglement bepaalde voorts, onder welke voorwaarden reisfaciliteiten
konden worden toegekend aan de werknemer in actieve dienst (artikelen 1-4),
de werknemer die de dienst voorlopig of definitief had beëindigd (artikelen
5-7), de overlevende echtgenoot van de werknemer (artikel 9), de kinderen
van
de werknemer (artikelen 10 en 11), alsmede de gezinsleden te zijnen
laste (artikel 12).

7. Op basis van deze bepalingen verzocht Grant op 9 januari 1995 om
toekenning van reisfaciliteiten voor de partner van het vrouwelijk geslacht
met wie zij volgens haar verklaring sinds meer dan twee jaar een serieuze
relatie had.

8. SWT weigerde de faciliteiten toe te kennen met de stelling, dat in geval
van ongehuwde personen slechts reisfaciliteiten konden worden toegekend
voor
een partner van het andere geslacht.

9. Daarop stelde Grant tegen SWT beroep in bij het Industrial Tribunal,
Southampton, met het betoog dat die weigering een met de Equal Pay Act
1970
(wet op de gelijke beloning), artikel 119 van het Verdrag en/of richtlijn
76/207 strijdige discriminatie op grond van geslacht vormde. Zij voerde
inzonderheid aan, dat de voorganger in haar ambt, een man die had verklaard
sinds meer dan twee jaar een serieuze relatie met een vrouw te hebben,
de
haar geweigerde faciliteiten wel had gekregen.

10. Het Industrial Tribunal, Southampton, was van oordeel dat het probleem
waarvoor het zich gesteld zag neerkwam op de vraag, of de niet-toekenning
van
de litigieuze faciliteiten, die gebaseerd was op de seksuele geaardheid
van
de werknemer, een discriminatie op grond van geslacht vormde in de zin
van
artikel 119 van het Verdrag en de richtlijnen op het gebied van de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen. Het wees erop, dat sommige rechterlijke
instanties in het Verenigd Koninkrijk weliswaar beslissingen hadden gegeven
waarin deze vraag ontkennend werd beantwoord, maar dat daarentegen het
arrest
van het Hof van 30 april 1996, P./S. (C-13/94, Jurispr. blz. I-2143) een
overtuigend antecedent vormde om te stellen, dat discriminatie op grond
van
seksuele geaardheid onwettig [was].

11. Daarop heeft de verwijzende rechter het Hof de volgende prejudiciële
vragen gesteld:

1) Is het (behoudens vraag 6) in strijd met het in artikel 119 EG-Verdrag
en
artikel 1 van richtlijn 75/177 van de Raad neergelegde beginsel van gelijke
beloning voor mannen en vrouwen, dat een werknemer geen reisfaciliteiten
verkrijgt voor zijn partner van hetzelfde geslacht met wie hij ongehuwd
samenleeft, wanneer dergelijke faciliteiten wel worden toegekend aan de
echtgenoot of ongehuwd samenwonende partner van het andere geslacht van
een
dergelijke werknemer?

2) Omvat discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 119
ook
discriminatie op grond van de seksuele geaardheid van de werknemer?

3) Omvat discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 119
ook
discriminatie op grond van het geslacht van de partner van de werknemer?

4) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft de werknemer
aan wie dergelijke faciliteiten worden geweigerd dan een rechtstreeks
afdwingbare vordering krachtens gemeenschapsrecht jegens zijn werkgever?

5) Is een dergelijke weigering in strijd met de bepalingen van richtlijn
76/207 van de Raad?

6) Heeft de werkgever de mogelijkheid om een dergelijke weigering te
rechtvaardigen indien hij kan aantonen (a) dat de betrokken faciliteiten
ertoe strekken voordelen toe te kennen aan gehuwde partners of partners
die
zich in een gelijkwaardige positie als gehuwde partners bevinden, en (b)
dat
relaties tussen samenlevende partners van hetzelfde geslacht door de
maatschappij van oudsher niet werden en in de regel niet worden beschouwd
als
gelijkwaardig met het huwelijk, in plaats van zich te beroepen op een
economische of organisatorische reden in verband met het betrokken werk?

12. Gelet op het nauwe onderlinge verband tussen deze zes vragen, moeten
zij
gezamenlijk worden onderzocht.

13. In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat, naar het Hof reeds heeft
geoordeeld, reisfaciliteiten die een werkgever aan zijn voormalige
werknemers, hun echtgenoot of de personen te hunnen laste toekent uit hoofde
van de dienstbetrekking van die werknemers, beloning vormen in de zin van
artikel 119 van het Verdrag (zie, in die zin, arrest van 9 februari 1982,
Garland, 12/81, Jurispr. blz. 359, punt 9).

14. In casu staat vast, dat reisfaciliteiten die door een werkgever op
basis
van de arbeidsovereenkomst worden toegekend ten gunste van de echtgenoot
of
van de persoon, van het andere geslacht, met wie de werknemer een
buitenechtelijke duurzame relatie onderhoudt, onder artikel 119 van het
Verdrag vallen. Dergelijke voordelen vallen dus niet onder richtlijn 76/207,
vermeld in de vijfde vraag van de verwijzende rechter (zie arrest van 13
februari 1996, Gillespie e.a., C-342/93, Jurispr. blz. I-475, punt 24).

15. Uit de bewoordingen van de overige vragen alsook uit de motivering
van
het verwijzingsvonnis blijkt, dat de verwijzende rechter wenst te vernemen,
of de weigering door een werkgever om reisfaciliteiten toe te kennen ten
gunste van de persoon, van hetzelfde geslacht, met wie de werknemer een
duurzame relatie onderhoudt, een door artikel 119 van het Verdrag en
richtlijn 75/117 verboden discriminatie vormt, wanneer die faciliteiten
wel
worden toegekend ten gunste van de echtgenoot van de werknemer of de persoon,
van het andere geslacht, met wie de werknemer een buitenechtelijke duurzame
relatie onderhoudt.

16. Grant is in de eerste plaats van oordeel, dat die weigering een
rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht vormt. Zij betoogt dat
haar
werkgever een andere beslissing zou hebben genomen, indien de in het
hoofdgeding aan de orde zijnde faciliteiten waren opgeëist door een met
een
vrouw samenwonende man en niet door een met een vrouw samenwonende vrouw.

17. Dienaangaande betoogt Grant, dat de enkele omstandigheid dat de
mannelijke werknemer die voorheen haar ambt bekleedde, reisfaciliteiten
had
verkregen voor zijn partner van het vrouwelijk geslacht, met wie hij niet
gehuwd was, volstaat om te kunnen spreken van rechtstreekse discriminatie
op
grond van geslacht. Zij is van oordeel dat indien, bij voor het overige
gelijke omstandigheden, een vrouwelijke werknemer niet dezelfde voordelen
geniet als een mannelijke werknemer, de vrouwelijke werknemer wordt
gediscrimineerd op grond van geslacht (de zogenoemde but for test
benadering).

18. Grant betoogt vervolgens, dat de betrokken weigering een discriminatie
op
grond van seksuele geaardheid vormt, die valt onder het in artikel 119
van
het Verdrag bedoelde begrip discriminatie op grond van geslacht. Haars
inziens berusten de verschillen in behandeling op grond van seksuele
geaardheid op vooroordelen betreffende het seksuele of affectieve gedrag
van
personen van een bepaald geslacht en zijn zij in werkelijkheid gebaseerd
op
het geslacht van die personen. Zij voegt hieraan toe, dat deze uitlegging
voortvloeit uit het arrest P./S., reeds aangehaald, en beantwoordt aan
zowel
de door de communautaire instellingen vastgestelde resoluties en
aanbevelingen als de ontwikkeling van de internationale regelgeving op
het
gebied van de mensenrechten en de nationale wetgeving op het gebied van
gelijke behandeling.

19. Ten slotte betoogt Grant, dat de weigering waarvan zij het slachtoffer
is, niet objectief gerechtvaardigd is.

20. SWT, de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk
zijn
van oordeel, dat de weigering van een voordeel als het thans in geding
zijnde, niet in strijd is met artikel 119 van het Verdrag. Zij betogen
in de
eerste plaats, dat het arrest P./S., reeds aangehaald, dat enkel betrekking
heeft op geslachtsveranderingen, alleen discriminaties op grond van
verandering van geslacht van een persoon gelijkstelt met discriminaties
gebaseerd op het feit dat een persoon tot een bepaald geslacht behoort.

21. Zij betogen voorts, dat het verschil in behandeling waarover Grant
klaagt, niet berust op haar seksuele geaardheid of gerichtheid, maar op
het
feit dat zij niet voldoet aan de in het reglement van de onderneming gestelde
voorwaarden.

22. Ten slotte betogen zij, dat discriminaties op grond van de seksuele
geaardheid geen discriminaties op grond van geslacht zijn in de zin van
artikel 119 van het Verdrag of richtlijn 75/117. Dienaangaande beroepen
zij
zich onder meer op de bewoordingen en de doelstellingen van dit artikel,
het
ontbreken van een consensus tussen de lidstaten over de gelijkstelling
van
duurzame relaties tussen personen van hetzelfde geslacht met duurzame
relaties tussen personen van verschillend geslacht, het ontbreken van
bescherming van die relaties uit hoofde van artikel 8 of 12 van het Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
van
4 november 1950 (hierna: EVRM), alsmede het ontbreken van discriminatie
in de
zin van artikel 14 EVRM.

23. De Commissie is eveneens van oordeel, dat de weigering waarover Grant
klaagt, niet in strijd is met artikel 119 van het Verdrag, noch met richtlijn
75/117. Zij betoogt, dat discriminaties op grond van de seksuele geaardheid
van werknemers kunnen worden beschouwd als discriminaties op grond van
geslacht in de zin van dit artikel, maar merkt op, dat de discriminatie
waarover Grant klaagt, niet berust op haar seksuele geaardheid, maar op
de
omstandigheid dat zij niet ongehuwd of gehuwd samenleeft met een man, in
de
betekenis die het recht van de meeste lidstaten, het gemeenschapsrecht
en het
uit het EVRM voortvloeiende recht aan die begrippen geven. Zij is van
oordeel, dat onder die omstandigheden het verschil in behandeling dat
besloten ligt in het door de werkgever van Grant toegepaste reglement,
niet
in strijd is met artikel 119 van het Verdrag.

24. Gelet op de gegevens in het dossier moet allereerst worden geantwoord
op
de vraag, of een voorwaarde die geldt krachtens een door een
ondernemingvastgesteld reglement, zoals die in het hoofdgeding aan de orde
is, een rechtstreeks op het geslacht van de werknemer gebaseerde
discriminatie vormt. Bij een ontkennend antwoord op deze vraag zal vervolgens
moeten worden onderzocht, of ingevolge het gemeenschapsrecht duurzame
relaties tussen twee personen van hetzelfde geslacht door iedere werkgever
moeten worden gelijkgesteld met relaties tussen gehuwde personen of
buitenhuwelijkse duurzame relaties tussen twee personen van verschillend
geslacht. Ten slotte zal de vraag moeten worden beantwoord, of discriminatie
op basis van de seksuele geaardheid discriminatie op grond van het geslacht
van de werknemer oplevert.

25. In de eerste plaats zij erop gewezen, dat het reglement van de
onderneming waar Grant werkt, reisfaciliteiten toekent aan de werknemer,
aan
zijn “echtgenoot”, dat wil zeggen de persoon met wie hij gehuwd is en niet
van echt gescheiden is, of aan de persoon van het andere geslacht waarmee
de
werknemer sinds twee jaar of langer een “serieuze” relatie onderhoudt,
aan
zijn kinderen, aan de gezinsleden te zijnen laste en aan de langstlevende
echtgenoot.

26. De weigering aan Grant berust op de omstandigheid, dat zij niet voldoet
aan de in dat reglement gestelde voorwaarden, meer in het bijzonder, dat
zij
niet samenleeft met een “echtgenoot” of met een persoon van het andere
geslacht met wie zij sinds twee jaar of langer een “serieuze” relatie
onderhoudt.

27. Deze laatste voorwaarde, waaruit volgt dat de werknemer duurzaam met
een
persoon van het andere geslacht moet samenleven om voor de reisfaciliteiten
in aanmerking te kunnen komen, wordt, evenals overigens de andere
alternatieve voorwaarden die in het reglement van de onderneming worden
gesteld, toegepast ongeacht het geslacht van de betrokken werknemer. Zo
worden aan een mannelijke werknemer die samenleeft met een persoon van
hetzelfde geslacht, evenmin reisfaciliteiten toegekend als aan een
vrouwelijke werknemer die met een persoon van hetzelfde geslacht samenleeft.

28. Nu de in het reglement van de onderneming gestelde voorwaarde gelijkelijk
geldt voor vrouwelijke en voor mannelijke werknemers, kan zij niet worden
geacht een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie op te
leveren.

29. In de tweede plaats moet worden onderzocht of, wat de toepassing van
een
voorwaarde als de thans in geding zijnde betreft, personen die een duurzame
relatie onderhouden met een partner van hetzelfde geslacht, in dezelfde
situatie verkeren als gehuwden of personen die een buitenhuwelijkse duurzame
relatie hebben met een partner van het andere geslacht.

30. Grant betoogt onder meer, dat het recht van de lidstaten en dat van
de
Gemeenschap en van andere internationale organisaties de twee situaties
steeds vaker gelijkstellen.

31. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat zo het Europees Parlement,
gelijk Grant opmerkt, inderdaad heeft verklaard iedere discriminatie op
grond
van de seksuele gerichtheid van een persoon te betreuren, zulks niet wegneemt
dat de Gemeenschap tot op heden geen regels heeft vastgesteld waarmee die
gelijkstelling tot stand wordt gebracht.

32. Wat het recht van de lidstaten betreft, in sommige lidstaten wordt
het
samenleven van twee personen van hetzelfde geslacht weliswaar, zij het
niet
volledig, gelijkgesteld met het huwelijk, maar in de meeste lidstaten wordt
het slechts voor een beperkt aantal rechten met buitenhuwelijkse duurzame
heteroseksuele relaties gelijkgesteld of geniet het generlei bijzondere
erkenning.

33. De Europese Commissie voor de rechten van de mens gaat ervan uit dat,
ondanks de hedendaagse mentaliteitsverandering ten opzichte van
homoseksualiteit, duurzame homoseksuele relaties niet vallen onder het
door
artikel 8 EVRM beschermde recht op respect van het familie- en gezinsleven
(zie, onder meer, beslissingen van 3 mei 1983, X. en Y./Verenigd Koninkrijk,
nr. 9369/81, D R 32, blz. 220; van 14 mei 1986, S./Verenigd Koninkrijk,
nr.
11716, D R 47, blz. 274, paragraaf 2, en van 19 mei 1992, Kerkhoven en
Hinke/Nederland, nr. 15666/89, niet gepubliceerd, paragraaf 1) en dat
nationale bepalingen die, met het oog op de bescherming van het gezin,
gehuwden en als man en vrouw samenlevende personen van verschillend geslacht
gunstiger behandelen dan personen van hetzelfde geslacht die een duurzame
relatie hebben, niet in strijd zijn met artikel 14 EVRM, dat onder meer
discriminaties op grond van geslacht verbiedt (zie beslissingen S./Verenigd
Koninkrijk, reeds aangehaald, paragraaf 7; van 9 oktober 1989, C. en
. M./Verenigd Koninkrijk, nr. 14753/89, niet gepubliceerd, paragraaf 2,
en
van 10 februari 1990, B./Verenigd Koninkrijk, nr. 16106/90, D R 64, blz.
278,
paragraaf 2).

34. In een ander verband legt het Europees Hof voor de rechten van de mens
artikel 12 EVRM overigens aldus uit, dat dit slechts ziet op het traditionele
huwelijk tussen twee personen van verschillend biologisch geslacht (zie
arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 17 oktober
1986, Rees, Serie A nr. 106, blz. 19, paragraaf 49, en van 27 september
1990,
Cossey, Serie A nr. 184, blz. 17, paragraaf 43).

35. Uit het voorgaande volgt dat, bij de huidige stand van het recht binnen
de Gemeenschap, duurzame relaties tussen twee personen van hetzelfde geslacht
niet worden gelijkgesteld met relaties tussen gehuwden of buitenechtelijke
duurzame relaties tussen personen van verschillend geslacht. Bijgevolg
is een
werkgever ingevolge het gemeenschapsrecht niet gehouden, de situatie van
een
persoon die een duurzame relatie heeft met een partner van hetzelfde
geslacht, gelijk te stellen met die van een persoon die gehuwd is of een
buitenechtelijke duurzame relatie heeft met een partner van het andere
geslacht.

36. In die omstandigheden kan het slechts aan de wetgever staan om, in
voorkomend geval, een op die situatie toepasselijke regelgeving vast te
stellen.

37. Ten slotte betoogt Grant, dat blijkens het arrest P./S., reeds
aangehaald, verschillen in behandeling op grond van de seksuele geaardheid
tot de ingevolge artikel 119 van het Verdrag verboden discriminaties op
grond
van geslacht behoren.

38. In voornoemde zaak moest het Hof zich uitspreken over de vraag, of
een op
geslachtsverandering van de betrokken werknemer gebaseerde ontslagmaatregel
moest worden beschouwd als discriminatie op grond van geslacht in de zin
van
richtlijn 76/207.

39. De verwijzende rechter vroeg zich namelijk af, of deze richtlijn niet
een
ruimere werkingssfeer had dan de door hem toe te passen Sex Discrimination
Act 1975 (wet betreffende discriminaties op grond van geslacht), welke
wet
zijns inziens enkel toepasselijk was op discriminaties gebaseerd op het
feit
dat de werknemer tot een bepaald geslacht behoorde.

40. In hun bij het Hof ingediende opmerkingen hadden de regering van het
Verenigd Koninkrijk en de Commissie betoogd, dat de richtlijn enkel
discriminaties verbood gebaseerd op het feit dat de betrokken werknemer
tot
een bepaald geslacht behoorde, maar niet discriminaties op grond van
geslachtsverandering van de werknemer.

41. In antwoord op dit argument overwoog het Hof, dat de bepalingen van
de
richtlijn die discriminaties tussen mannen en vrouwen verbieden, slechts
uitdrukking geven, op het beperkte gebied waarop zij van toepassing zijn,
aan
het gelijkheidsbeginsel, dat een van de grondbeginselen van gemeenschapsrecht
is. Het was van oordeel, dat deze omstandigheid tegen een restrictieve
uitlegging van het toepassingsgebied van deze bepalingen pleitte en dat
deze
ook toepassing dienden te vinden op discriminaties die op de
geslachtsverandering van de werknemer berusten.

42. Volgens het Hof waren dergelijke discriminaties in werkelijkheid
voornamelijk, zo niet uitsluitend, gebaseerd op het geslacht van de betrokken
persoon. Deze redenering, op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat
die
discriminaties evenzeer verboden dienen te zijn als discriminaties die
berusten op het feit dat een persoon tot een bepaald geslacht behoort,
met
welke discriminaties zij zeer nauw verband houden, heeft enkel betrekking
op
het geval van geslachtsverandering van een werknemer en is dus niet van
toepassing op verschillen in behandeling op grond van de seksuele geaardheid
van een persoon.

43. Grant betoogt evenwel, dat, in navolging van sommige bepalingen van
nationaal recht of van internationale verdragen, de communautaire
voorschriften op het gebied van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen
aldus moeten worden uitgelegd, dat zij ook discriminaties op grond van
seksuele geaardheid omvatten. Dienaangaande beroept verzoekster in het
hoofdgeding zich onder meer op het Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 (United Nations
Treaty Series, vol. 999, blz. 171), waarin, volgens de opvatting van het
krachtens artikel 28 van dit verdrag ingestelde Comité voor de rechten
van de
mens, het begrip “geslacht” zich eveneens uitstrekt tot de seksuele voorkeur
(kennisgeving nr. 488/1992, Toonen/Australië, vaststellingen gedaan op
31
maart 1994, 50e zitting, punt 8.7).

44. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat voornoemd verdrag behoort
tot de internationale instrumenten ter bescherming van de rechten van de
mens, waarmee het Hof rekening houdt bij de toepassing van de algemene
beginselen van gemeenschapsrecht (zie, onder meer, arresten van 18 oktober
1989, Orkem/Commissie, 374/84, Jurispr. blz. 3283, punt 31, en van 18 oktober
1990, Dzodzi, C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763, punt 68).

45. Evenwel zij eraan herinnerd, dat ofschoon de eerbiediging van de
fundamentele rechten die tot die algemene beginselen behoren, een voorwaarde
voor de wettigheid van gemeenschapshandelingen vormt, die rechten op zich
niet ten gevolge kunnen hebben, dat de werkingssfeer van de bepalingen
van
het Verdrag wordt uitgebreid en de grenzen van de bevoegdheden van de
Gemeenschap worden overschreden (zie, onder meer, met betrekking tot de
draagwijdte van artikel 235 van het Verdrag in verband met de eerbiediging
van de rechten van de mens, advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. blz.
I-1759, punten 34 en 35).

46. In de kennisgeving van het Comité voor de mensenrechten waarnaar Grant
verwijst, verklaart dit orgaan, dat overigens geen rechterlijke instantie
is
en waarvan de vaststellingen geen bindende juridische waarde hebben,
bovendien alleen, in zijn eigen bewoordingen en zonder bijzondere
redengeving, dat “naar zijn oordeel de verwijzing naar ‘geslacht’ in artikel
2, lid 1, en in artikel 26 moet worden geacht tevens betrekking te hebben
op
de seksuele voorkeur”.

47. Deze zienswijze, die overigens niet de uitlegging lijkt weer te geven
die
thans in
het algemeen wordt gegeven aan het begrip discriminatie op grond van
geslacht, neergelegd in diverse internationale instrumenten betreffende
de
bescherming van de fundamentele rechten, kan dus hoe dan ook voor het Hof
geen grond vormen om de draagwijdte van artikel 119 van het Verdrag te
verruimen. In die omstandigheden kan de draagwijdte van dit artikel, evenals
die van iedere andere bepaling van gemeenschapsrecht, slechts worden bepaald
aan de hand van de bewoordingen en het doel ervan alsmede de plaats in
het
systeem van het Verdrag en de juridische context van deze bepaling. Uit
de
voorgaande overwegingen blijkt, dat het gemeenschapsrecht bij zijn huidige
stand niet toepasselijk is op discriminatie op grond van seksuele geaardheid,
zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

48. Evenwel zij erop gewezen, dat het Verdrag van Amsterdam houdende
wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot
oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten,
getekend op 2 oktober 1997, voorziet in de invoeging in het EG-Verdrag
van
een artikel 6 A, op grond waarvan de Raad, na de inwerkingtreding van
eerstgenoemd verdrag, onder bepaalde voorwaarden (met eenparigheid van
stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees
Parlement) passende maatregelen kan nemen om diverse vormen van
discriminatie, waaronder die op grond van seksuele geaardheid, te bestrijden.

49. Ten slotte hoeft, gezien het voorgaande, niet te worden ingegaan op
het
argument van Grant, dat een weigering als die waarover zij klaagt, niet
objectief gerechtvaardigd is.

50. Bijgevolg moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat de
niet-toekenning door een werkgever van reisfaciliteiten ten gunste van
de
persoon, van hetzelfde geslacht, waarmee een werknemer een duurzame relatie
onderhoudt, terwijl een dergelijke faciliteit wel wordt toegekend ten gunste
van de echtgenoot van de werknemer of de persoon, van het andere geslacht,
waarmee deze een buitenhuwelijkse duurzame relatie onderhoudt, geen ingevolge
artikel 119 van het Verdrag of richtlijn 75/117 verboden discriminatie
oplevert.

Kosten

51. De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Franse
regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening
van
hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in
aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Industrial Tribunal, Southampton, bij vonnis
van 19 juli 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
De niet-toekenning door een werkgever van reisfaciliteiten ten gunste van
de
persoon, van hetzelfde geslacht, waarmee een werknemer een duurzame relatie
onderhoudt, terwijl een dergelijke faciliteit wel wordt toegekend ten behoeve
van de echtgenoot van de werknemer of de persoon, van het andere geslacht,
waarmee deze een buitenhuwelijkse duurzame relatie onderhoudt, levert geen
ingevolge artikel 119 van het Verdrag of richtlijn 75/117/EEG van de Raad
van
10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de
wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke
beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers verboden discriminatie
op.

Rechters

Mrs Rodríguez Iglesias, Gulmann Ragnemalm, Wathelet, Mancini, MoitinhodeAlmeida, Kapteyn, Murray Edward, Puissochet, Hirsch, Jann, Sevón