Instantie: Rechtbank Arnhem, 5 februari 1998

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


De rechtbank Arnhem heeft de vader veroordeeld wegens het plegen van ontucht
met zijn minderjarige dochter. Tevens is de tweede gedaagde veroordeeld voor
het plegen van ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige. De
dochter wil schadevergoeding.
De rechtbank oordeelt dat er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid voor
de schade die de mannen hebben veroorzaakt. De tweede gedaagde moet aan de
dochter ƒ 8.000 betalen en de rechtbank laat onderzoeken of de vader en de
dochter het eens kunnen worden.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure
De navolgende processtukken zijn achtereenvolgens uitgewisseld:
conclusie van eis overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding met acht
producties genummerd 1 tot en met 7 en 10;
conclusies van antwoord namens de vader;
conclusie van antwoord namens (…)
conclusie van repliek tevens wijziging van eis met overlegging van zes
producties;
conclusie van dupliek namens de vader;
akte tevens wijziging van eis;
akte namens (…)
De inhoud van voormelde processtukken dient als hier herhaald en ingelast te
worden beschouwd.
Partijen hebben vervolgens de stukken in handen van de rechtbank gesteld voor
het wijzen van vonnis.

2. De vaststaande feiten
De navolgende feiten zijn als enerzijds gesteld, anderzijds erkend dan wel
niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en voor zoveel nodig blijkend uit
overgelegde, door de wederpartij niet betwist bescheiden, komen vast te
staan:

2.1. Bij tegen de vader op tegenspraak gewezen vonnis van de strafkamer van
deze rechtbank van 10 november 1993 is onder andere bewezen verklaard dat hij
op tijdstippen in de periode van 12 augustus 1981 tot en met 13 mei 1989 te
Nijmegen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter X, geboren op
14 mei 1971, hierin bestaande dat hij opzettelijk ontuchtig de borsten van
die dochter heeft betast en die dochter heeft gevingerd, zijn penis in de
vagina van die dochter heeft gebracht en zich door haar heeft laten
aftrekken. Bij datzelfde vonnis is de vader onder andere als schuldig aan het
misdrijf ‘ontucht plegen met zijn minderjarige kind’ veroordeeld tot een
gevangenisstraf van zesendertig maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk
met een proeftijd van twee jaar.
Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

2.2. Bij tegen Y op tegenspraak gewezen vonnis van de strafkamer van deze
rechtbank van 27 december 1994 is bewezen verklaard dat hij in de periode van
15 september 1982 tot en met maart 1983 te Nijmegen ontucht heeft gepleegd
met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige X, geboren op 14 mei 1971,
hierin bestaande dat hij telkens opzettelijk ontuchtig het ontblote lichaam
van die X heeft gestreeld en de hand van die X op zijn ontblote penis heeft
gelegd en haar vervolgens trekkende bewegingen liet maken.
Bij datzelfde vonnis is Y als schuldig aan het misdrijf ‘ontucht plegen met
een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd’ veroordeeld
tot een gevangenisstraf van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van
twee jaar, alsmede tot het verrichten van 240 uur onbetaalde arbeid ter
vervanging van zes maanden gevangenisstraf. Tegen dit vonnis is geen hoger
beroep ingesteld.

3. Het geschil
3.1 X vordert in haar inleidende dagvaarding dat de rechtbank bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
1.de vader en Y hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de materiële en
immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de
dag der stuiting tot aan de dag der algehele voldoening, nader op te maken
bij staat;
2. de vader en Y hoofdelijk zal veroordelen in de buitengerechtelijke kosten;
3. de vader en Y hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van dit geding;

subsidiair:
1. de vader en Y ieder afzonderlijk zal veroordelen tot betaling van
materiële en immateriële schadevergoeding, nader op te maken bij staat,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der stuiting tot aan de dag
der algehele voldoening;
2. de vader en Y zal veroordelen in de buitengerechtelijke kosten
3. de vader en Y zal veroordelen in kosten van dit geding;

3.2. Bij conclusie van repliek heeft X haar eis als volgt gewijzigd:
– tot intrekking van de vordering tot schade nader op te maken bij staat;
– X vordert aan materiële schade:
– verlies aan inkomenscapaciteit ƒ 30.712,74
– buitengerechtelijke kosten ƒ 5.305,13
– immateriële schade ƒ 30.000
Totaal ƒ 66.017,87

3.3 X baseert haar vordering(en) op de stelling dat de vader jegens haar
onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij van omstreeks 1981 tot en met 1989
met haar, terwijl zij nog minderjarig was, ontucht heeft gepleegd en dat Y
jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij van omstreeks september
1982 tot maart 1983 ontucht met haar heeft gepleegd, terwijl zij aan zijn
zorgen was toevertrouwd. Als gevolg daarvan heeft zij materiële en
immateriële schade geleden.

3.4. De vader en Y hebben de vordering (en) gemotiveerd weersproken. Daarbij
heeft de vader met betrekking tot de gewijzigde eis van X gesteld dat het hem
niet duidelijk is in hoeverre de gewijzigde eis uitsluitend een primaire
vordering inhoudt of tevens een subsidiaire vordering en in hoeverre de
gewijzigde eis een hoofdelijke veroordeling bevat.

4. De beoordeling van het geschil.
Ten aanzien van de vader en Y.
4.1. Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank voorop dat
bovengenoemde strafvonnissen van 10 van 10 november 1993 en 27 december 1994
bij gebreke van hoger beroep in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Ten aanzien van de door X gestelde onrechtmatige gedragingen van de vader en
Y levert dat vonnis thans dwingend bewijs op van de bij dat vonnis bewezen
verklaarde feiten; zulks behoudens tegenbewijs hetgeen noch door de vader
noch door Y is aangeboden.

Ten aanzien van
4.2 Aansprakelijkheid.
4.2.1. Y heeft erkend door het plegen van ontuchtige handelingen onrechtmatig
jegens X te hebben gehandeld. Hij heeft echter de aard en omvang van de door
X gestelde schade betwist.

4.3. Regeling in der minne
4.3.1. In de loop van deze procedure is tussen X en Y een regeling in der
minne tot stand gekomen en wel als volgt:
1. Y zal met ingang van 1 augustus 1997 aan X een bedrag betalen ter hoogte
van ƒ 8.000 af te lossen in maandelijkse bedragen van ƒ 100 per maand,
telkens te voldoen vóór het eerste van de maand.
2. X zal afzien van de wettelijke rente op voorwaarde dat er iedere maand
tijdig betaald wordt. Op het moment dat de betaling achterstallig wordt is de
wettelijke rente over het nog niet betaalde bedrag opeisbaar.
3. X vermindert haar eis ten opzichte van Y tot ƒ 8.000. Zij houdt hem niet
langer hoofdelijk aansprakelijk ten opzichte van de vader voor de totale
schade.
4. De proceskosten zullen worden gecompenseerd.
X en Y verzoeken de inhoud van deze regeling in een executoriale titel vast
te leggen. De rechtbank zal om die reden thans in deze zin beslissen.

Ten aanzien van de vader.

4.4. De gewijzigde eis
4.4.1. In haar conclusie van repliek heeft X uitdrukkelijk de hoofdelijke
veroordeling van de vader en Y gehandhaafd. Hieruit leidt de rechtbank af dat
de gewijzigde eis een hoofdelijke veroordeling inhoudt. Daarvan zal in het
hiernavolgende worden uitgegaan.
Met de vader is de rechtbank van oordeel dat niet duidelijk is in hoeverre de
gewijzigde eis van X zowel een primaire alsook een subsidiaire vordering
omvat.

4.5 Aansprakelijkheid.
4.5.1. Ook de vader heeft erkend dat hij door het plegen van ontuchtige
handelingen jegens X onrechtmatig heeft gehandeld.

4.6. Hoofdelijkheid.
4.6.1. X stelt dat de vader en Y hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door
haar geleden schade. Zij beroept zich daarbij op artikel 6:99 BW en verwijst
voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1992, NJ 1994, 535.

4.6.2. De vader ontkent dat er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid
omdat de feiten en omstandigheden welke ten grondslag liggen aan het hiervoor
genoemde arrest van de Hoge Raad niet op dit geval van toepassing zijn.
Voorts is hij van oordeel dat het oude recht en dus niet artikel 6: 99 BW van
toepassing is. De vader is van oordeel dat artikel 6: 98 BW in deze zaak van
toepassing is.

4.6.3. Ten aanzien van de vraag of er sprake is van hoofdelijke
aansprakelijkheid kan in het midden blijven of het ‘oude recht’ van voor 1
januari 1992 van toepassing is danwel het recht zoals dat geldt sedert 1
januari 1992 nu in beide gevallen een soortgelijke regeling hetzij op grond
van jurisprudentie en literatuur hetzij op grond van wettelijke bepalingen
gold/geldt .

4.6.4. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vader en Y in beginsel
hoofdelijk aansprakelijk aangezien: a. de vader aansprakelijk is voor een
gebeurtenis – te weten ontucht – die de gehele schade van X kan hebben
veroorzaakt;
b. ook een ander – te weten Y- aansprakelijk is voor een gebeurtenis – te
weten ontucht – die de gehele schade van X kan hebben veroorzaakt;
c. de schade van X het gevolg is van tenminste één van deze gebeurtenissen:
zowel de vader als Y erkennen dat X schade heeft geleden in verband met de
door hen gepleegde ontucht (zij het dat zij de aard en omvang daarvan
betwisten).

4.6.5. Dat de vader en Y jegens elkaar regres kunnen nemen, staat geheel los
van deze hoofdelijke verbondenheid.

4.6.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat een eventuele subsidiaire
vordering van X – voor zover deze al in de gewijzigde eis zou zijn begrepen –
niet meer door de rechtbank behoeft te worden beoordeeld.

4.7. Schade en causaal verband.
4.7.1. Zoals hiervoor onder 3.2. overwogen heeft X gesteld materiële en
immateriële schade te hebben geleden tot een totaalbedrag van ƒ 66.017,87.

4.7.2. Voor het causaal verband tussen de ontucht en de door haar geleden
materiële en immateriële schade verwijst X naar een verklaring d.d. 6 juli
1995 van B. Frenay-van Maasdam (verzekeringsgeneeskundige van het GAK) en een
verklaring d.d. 4 september 1995 van mevrouw A. Klaver van het Riagg te
Nijmegen.

4.7.3. De vader is van oordeel dat uit de door X overgelegde rapportages het
causaal verband tussen de gepleegde ontucht en de door X geleden materiële
schade onvoldoende blijkt.
Volgens de vader is de door X geleden schade hoofdzakelijk een gevolg van
fysieke klachten van X en niet van de gepleegde ontucht. Voorzover de schade
een gevolg is van psychische factoren is dit naar zijn oordeel onvoldoende
onderbouwd door medische bescheiden. Daarnaast spelen volgens de vader ook
andere factoren een rol zoals de opleiding van X en vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt.

4.7.4. De vader erkent wel aansprakelijk te zijn voor de door X geleden
immateriële schade als gevolg van de gepleegde ontucht. Hij heeft niet
gesteld dat deze schade niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hij
zelf aansprakelijk is.
Hij acht echter het door X gevorderde bedrag arbitrair. Voorts stelt hij dat
X haar schade terzake had kunnen beperken indien zij niet voortijdig haar
therapie bij het Riagg had beëindigd. Ook is hij van oordeel dat er redelijke
gronden zijn voor matiging van de door X gevorderde schade.

4.7.5. Voor zover de rechtbank mocht oordelen dat de door X overgelegde
rapportages onvoldoende zijn voor het aannemen van het causaal verband tussen
de gepleegde en de door X geleden schade, verzoekt X de rechtbank – in het
uiterste geval en met grote terughoudendheid – een deskundige terzake te
benoemen.

4.7.6. De rechtbank is vooralsnog van oordeel dat uit de door X overgelegde
rapportages niet zonder meer het causaal verband tussen de ontucht en de door
X geleden materiële schade blijkt:
met name de – summiere – rapportage van de verzekeringsdeskundige van het GAK
geeft onvoldoende inzicht in genoemd causaal verband.
De rechtbank sluit dan ook niet uit dat terzake een deskundigenonderzoek zal
moeten plaats vinden.

4.8. Alvorens over te gaan tot een deskundigenonderzoek acht de rechtbank het
zinvol – mede gelet op het feit dat er inmiddels een regeling in der minne
tussen X en Y tot stand is gekomen – om na te gaan of ook een regeling in der
minne tussen X en de vader tot de mogelijkheden behoort.
Daartoe zal een comparitie van partijen worden bepaald. Partijen dienen
tijdens deze comparitie nadere inlichtingen te verstrekken in het bijzonder
met betrekking tot de omvang van de door X geleden schade en hetgeen
daartegen als verweer is aangevoerd.

4.9. Aan X en de vader wordt verzocht om uiterlijk twee weken tevoren in
fotocopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden stukken
waarop zij tijdens de comparitie nog een beroep willen doen. De vader dient
in ieder geval gegevens omtrent zijn inkomsten en lasten over te leggen.

4.10. Hoger beroep zal worden beperkt zoals hierna weer te geven. Iedere
verdere beslissing zal worden aangehouden.

5. De beslissing.
De rechtbank rechtdoende,
Ten aanzien van Y
5.1.
– Veroordeelt Y, om met ingang van 1 augustus 1997 aan X tegen behoorlijk
bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 8.000 (achtduizend gulden) af
te lossen in 80 maandelijkse termijnen van ƒ 100, te voldoen voor de eerste
van iedere maand, voor het eerst ingaande 1 augustus 1997.
– Bepaalt dat X zal afzien van de wettelijke rente op voorwaarde dat er
iedere maand door Y tijdig betaald wordt.
– Bepaalt dat ingeval van niet tijdige betaling Y de wettelijke rente
verschuldigd is over het nog niet betaalde bedrag.
– Bepaalt dat Y niet langer jegens X hoofdelijk aansprakelijk is voor de
voldoening van de totale schade.
– Compenseert de proceskosten tussen X en Y in die zin dat iedere partij zijn
of haar eigen kosten draagt.

Ten aanzien van de vader.
5.2. Bepaalt dat X en de vader, vergezeld van hun advocaten in het gebouw van
deze rechtbank te Arnhem, Walburgstraat 2-4 zullen verschijnen om aan de
rechter mevrouw mr. E. B. Knottnerus inlichtingen over de zaak te geven en
om haar te laten onderzoeken of deze partijen het op een of meer punten met
elkaar eens kunnen worden.

5.3. Verwijst de zaak naar de derde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is
uitgesproken voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun
advocaten in de maanden februari en maart 1998 ambtshalve peremptoir, waarna
dag en uur van de comparitie zal worden bepaald.

5.4. Bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgaven en bij gebreke daarvan
ambtshalve, vastgestelde tijdstip behoudens dringende redenen niet zal worden
gewijzigd.
5.5. Verzoekt de tijdige toezending van de stukken zoals hiervóór onder 4.9.
weergegeven.

5.6. Bepaalt dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is dan tegelijk
met dat van het eindvonnis.

5.7. Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters