Instantie: President Rechtbank Arnhem, 3 februari 1998

Instantie

President Rechtbank Arnhem

Samenvatting


In april 1994 werd bekend dat een aantal minderjarige kinderen in Ochten
in 1993 en 1994 seksueel misbruikt zijn door H. Bij vonnis van 26 juli
1994 heeft de kinderrechter gedaagde veroordeeld tot plaatsing in een inrichting
voor buitengewone behandeling. H. is na zijn veroordeling opgenomen in
jongerenhuis ‘Harreveld’, waar hij thans nog verblijft. De plaatsing eindigt
van rechtswege op 11 februari 1998, de dag waarop gedaagde 21 jaar wordt.
Het bericht dat de plaatsing eindigt en dat de verdachte voornemens is
om weer bij ouders in Ochten te gaan wonen, heeft zowel bij de ouders als
bij de kinderen grote onrust veroorzaakt. De ouders vorderen thans in kort
geding, een contactverbod, een vestigingsverbod en een straatverbod. De
ouders menen dat in dit geval behalve de verboden een ordemaatregel ter
voorkoming van herhaling tevens een passende vorm van schadevergoeding
in natura is. Daarnaast vorderen zij een (symbolisch) bedrag als voorschot
op de schadevergoeding van ƒ 2.000. De president oordeelt dat de ernst
van het leed dat aan de kinderen en hun ouders is toegebracht en het belang
dat zij hebben bij het zoveel mogelijk beperken van het risico van een
confrontatie, in beginsel toewijzing van het gevorderde straat-, contact-
en vestigingsverbod rechtvaardigen. Van gedaagde mag worden verwacht dat
hij een confrontatie uit de weg gaat. Dat dit een aanzienlijke beperking
van zijn bewegingsvrijheid betekent, staat hieraan, gezien de ernst van
het door hem gepleegde seksueel misbruik, niet in de weg. Voorts wordt
opgemerkt dat de terugkeer van gedaagde ook voor hemzelf bepaald niet zonder
risico’s en gevaar is, aangezien de ouders overtuigend hebben aangevoerd
dat hij daarmee de woede van hen en van vele andere inwoners van Ochten
op zich laadt, met alle mogelijke ernstige gevolgen van dien. Hoewel gedaagde
inmiddels tot het inzicht is gekomen dat het beter voor hem is een poosje
in ‘Harreveld’ te blijven, en als hij te zijner tijd vrijkomt zich niet
in Ochten te vestigen, hebben de ouders gelet op de vrijwill

igheid, het beperkte geestelijk vermogen van gedaagde en de onzekerheid
hoe lang ‘een poosje’ duurt, een gerechtvaardigd belang bij toewijzing
van hun vorderingen teneinde zoveel mogelijk zekerheid te hebben niet met
gedaagde geconfronteerd te worden. De president wijst het contact- en straatverbod
toe.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

Eiseres, hierna gezamenlijk te noemen: de ouders, hebben gedaagde ter terechtzitting
in kort geding van 19 januari 1998 doen dagvaarden en bij mondelinge conclusie
van eis gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. Daarbij hebben zij
hun vordering gewijzigd/aangevuld op de hierna onder 3.1. te melden wijze.
Gedaagde heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De beide procureurs hebben de zaak bepleit, overeenkomstig de door hen
overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding
gebracht.
Ter terechtzitting zijn tot het geven van inlichtingen gehoord: mevrouw
M. van Heteren, directeur behandeling van Jongerenhuis “Harreveld”, en
de heer H.J. Zomerdijk, burgemeester van de gemeente Echteld.
Vervolgens heeft de president de behandeling aangehouden tot 30 januari
1998 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in overleg met burgemeester
Zomerdijk tot een regeling te komen.

Op 30 januari 1998 hebben de beide procureurs en burgemeester Zomerdijk
verslag uitgebracht van hun intensieve bemiddelingspogingen, waarbij vele
personen en instanties zijn ingeschakeld. Het belangrijkste resultaat daarvan
is dat gedaagde en zijn ouders ermee instemmen dat gedaagde vrijwillig
nog een poosje in jongerenhuis “Harreveld” blijft in afwachting van een
mogelijke voortzetting van zijn behandeling.

Ter zitting is tot het geven van inlichtingen gehoord prof.J.O.C.M. Frenken,
hoogleraar forensische seksuologie. Na voorgezet debat heeft de advocaat
van de ouders in de vordering gepersisteerd. Tenslotte hebben partijen
de processtukken overgelegd voor het wijzen van vonnis.

2. De vaststaande feiten

2.1. In april 1994 werd bekend dat een aantal minderjarige kinderen in
Ochten, onder wie de acht in de aanhef van dit vonnis genoemde kinderen,
in 1993 en 1994 seksueel misbruikt is door gedaagde.

2.2. Bij vonnis van 26 juli 1994 heeft de kinderrechter in deze rechtbank
gedaagde veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor buitengewone
behandeling. Gedaagde was reeds eerder, in 1992, wegens het plegen van
ontuchtige handelingen met vier minderjarigen veroordeeld tot een voorwaardelijke
tuchtschoolstraf van drie maanden.

2.3. Na zijn veroordeling in 1994 is gedaagde opgenomen in jongerenhuis
“Harreveld”, waar hij thans nog verblijft. De plaatsing in “Harreveld”
eindigt van rechtswege op 11 februari 1998, de dag waarop gedaagde 21 jaar
wordt.
In afwachting van een mogelijke voortzetting van zijn behandeling kan gedaagde
daar op vrijwillige basis nog een poosje blijven.

2.4. De gebeurtenissen in 1993 en 1994 hebben hun weerslag gehad op de
gezinnen van de slachtoffers. De in de aanhef van dit vonnis genoemde kinderen
hebben, in verband met de problemen die zij ten gevolge van het seksueel
misbruik ondervinden, alle (op één na) therapie gehad. Twee van hen zijn
gedurende een jaar opgenomen geweest in een internaat. Vijf van de kinderen
zijn nog steeds in therapie of in dagbehandeling. Eén van de ouders is
al geruime tijd in psychiatrische dagbehandeling. Een andere ouder heeft
therapie van een psycholoog. Drie gezinnen zijn naar aanleiding van de
gebeurtenissen naar een plaats buiten Ochten verhuisd.

2.5. Het bericht dat de plaatsing van gedaagde in “Harreveld” op 11 februari
1998 eindigt en dat gedaagde voornemens is weer bij zijn ouders in Ochten
te gaan wonen, heeft zowel bij de ouders als bij de kinderen grote onrust
veroorzaakt. bij (een aantal van) de kinderen is een terugval in ontwikkeling
geconstateerd.

2.6. De procureur van de ouders heeft er bij gedaagde op aangedrongen elders
te gaan wonen. Onder leiding van burgemeester Zomerdijk heeft een aantal
gesprekken met de ouders van gedaagde plaats gevonden. Daarin is onder
andere ook het onderwerp verhuizing aan de orde gekomen. Dit heeft echter
niet geleid tot het besluit van de ouders van gedaagde om elders te gaan
wonen. Wel zijn gedaagde en zijn ouders tot het inzicht gekomen dat het
beter is dat gedaagde niet naar Ochten terugkeert.

2.7. De Kantonrechter te Tiel heeft de ouders machtigingen verleend om
deze procedure namens hun kinderen te voeren.

3. Het geschil en de beoordeling daarvan

3.1 De ouders vorderen thans, kort samengevat:
a) gedaagde te verbieden contact te zoeken met hun kinderen en hun familie;
b) gedaagde te verbieden om zich te begeven in het gebied dat zich – globaal
omschreven – uitstrekt van Kerk Avezaath en Tiel langs de Waal tot voorbij
Ochten en via Opheusden langs de Rijn tot aan Wijk bij Duurstede;
c) gedaagde te gebieden zijn woonplaats elders, buiten het hiervoor omschreven
gebied, te vestigen;
d) een dwangsom van ƒ 500,- voor iedere overtreding van het straat- en
contactverbod en het vestigingsverbod, bij uitblijven van betaling hiervan
te vervangen door gijzeling;
e) machtiging tot tenuitvoerlegging van het vonnis met behulp van de sterke
arm van politie en justitie;
f) betaling van een voorschot op schadevergoeding van ƒ 2000,- per kind.

3.2 Ter onderbouwing van hun vorderingen stellen de ouders dat de aanstaande
terugkeer in Ochten van gedaagde grote onrust heeft veroorzaakt. De gerealiseerde
vooruitgang in de ontwikkeling van de kinderen is hierdoor in negatieve
zin beïnvloed; een aantal kinderen heeft een terugslag gehad. De ouders
vrezen dat de in de afgelopen jaren behaalde vooruitgang teniet zal gaan
wanneer de kinderen weer met gedaagde geconfronteerd zullen worden en dat
de voortdurende angst voor die confrontatie de kinderen op onaanvaardbare
wijze zal belemmeren in hun bewegingsvrijheid, hetgeen hun ontwikkeling
ook niet ten goede zal komen.
Ook bij de ouders zelf zijn de emoties opgelaaid en neemt de spanning toe.
De ouders hebben verklaard dat de angst voor herhaling van het seksueel
misbruik groot is, te meer nu gedaagde van rechtswege vrijkomt en niet
omdat de behandeling voltooid is. Tenslotte stellen zij niet voor zichzelf
te kunnen instaan, wanneer zij gedaagde plotseling op straat tegen zouden
komen. Zij vrezen dat zij zichzelf niet in de hand kunnen houden.

De ouders menen dat een straat- en contactverbod en een vestigingsverbod
in dit geval behalve een ordemaatregel ter voorkoming van herhaling tevens
een passende vorm van schadevergoeding in natura is. Daarnaast vorderen
zij een (symbolisch) bedrag als voorschot op schadevergoeding.

3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Op dit verweer zal,
voorzover nodig, in het hierna volgende worden ingegaan.

3.4 Vooropgesteld moet worden dat een zogenoemd straat- en contactverbod
en een vestigingsverbod, zoals de ouders vorderen, een inbreuk vormen op
het in beginsel aan een ieder toekomend woonrecht en het recht om zich
vrijelijk te verplaatsen. Voor toewijzing van een dergelijke ingrijpende
maatregel moet in ieder geval in hoge mate aannemelijk zijn dat er feiten
en omstandigheden zijn die zo’n inbreuk op de aan gedaagde toekomende rechten
kunnen rechtvaardigen.

3.5 Voorzover de ouders hun vordering hebben gebaseerd op de kans op herhaling
van het seksueel misbruik, gaat hun betoog slechts ten dele op. De directeur
behandeling van “Harreveld” heeft verklaard dat er gedurende de periode
dat gedaagde daar verbleef geen sprake is geweest van herhaling. Zij heeft
echter ook verklaard dat gedaagde niet beschikt over het vermogen om, wanneer
hij iets graag wil, bij zichzelf na te gaan of dit verstandig is en om
zichzelf vervolgens een halt toe te roepen. Dit impliceert dat een herhaling
van de gebeurtenissen uit het verleden niet uitgesloten is. Dit risico
bestaat echter ook indien gedaagde wordt veroordeeld elders te gaan wonen.
Derhalve dient de ernst van de schade bij de kinderen die het slachtoffer
van het seksueel misbruik van gedaagde zijn geworden en hun ouders en hun
belang bij een ongestoord verwerkingsproces de doorslag te geven boven
het aan gedaagde toekomende recht zich vrijelijk te bewegen en te gaan
wonen waar hij wil.

3.6 Gedaagde heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij zijn
straf heeft uitgezeten en thans een kans moet krijgen om terug te keren
in de maatschappij. Dit verweer slaagt niet. Vooropgesteld moet worden
dat gedaagde alleen vrijkomt omdat de plaatsing van rechtswege eindigt
op zijn 21e verjaardag en niet omdat hij uitbehandeld is. Als vaststaand
kan worden aangenomen dat gedaagde niet uitbehandeld is. De redenering
van gedaagde gaat, naar het voorlopig oordeel van de president, alleen
op wanneer het risico van herhaling vrijwel nihil of althans sterk gereduceerd
is en er tevens geen reden (meer) is voor de slachtoffers om zekerheid
te krijgen dat zij geen angst hoeven te hebben met gedaagde geconfronteerd
te worden. Dit is niet het geval.

3.7 Hiervoor is reeds overwogen dat de kans op herhaling niet is uitgesloten,
hetgeen nog wordt versterkt door de omstandigheid dat gedaagde inmiddels
zelf ook het belang ervan inziet dat, voorshands op vrijwillige basis,
zijn behandeling wordt voortgezet. Daar komt bij dat gedaagde niet heeft
weersproken dat de kinderen die het slachtoffer zijn geworden van het door
hem gepleegde seksueel misbruik en hun ouders hierdoor ernstige psychische
en emotionele schade hebben geleden en hiervan nog steeds de gevolgen dragen.
Evenmin staat ter discussie dat het genezingsproces nadelig kan worden
beïnvloed door (de dreiging van) een hernieuwde confrontatie met gedaagde.
Het belang van de kinderen en hun ouders om ongestoord, zonder de voortdurende
dreiging van een confrontatie, aan hun herstel te werken is derhalve zeer
groot. Gedaagde heeft weliswaar verklaard dat hij niet van plan is contact
met de kinderen of met hun ouders te zoeken, maar Ochten is een kleine
gemeenschap, waar het moeilijk zo niet onmogelijk is iedere confrontatie
te vermijden.

3.8 De ernst van het leed dat aan de kinderen en hun ouders is toegebracht
en het belang dat zij hebben bij het zoveel mogelijk beperken van het risico
van een confrontatie, rechtvaardigen in beginsel toewijzing van het gevorderde
straat-, contact- en vestigingsverbod. Van gedaagde mag verlangd worden
dat hij een confrontatie uit de weg gaat. Dat dit een aanzienlijke beperking
van zijn bewegingsvrijheid betekent, staat hieraan, gezien de ernst van
het door hem gepleegde seksueel misbruik, niet in de weg.

3.9 Voorts wordt opgemerkt dat terugkeer van gedaagde ook voor hemzelf
bepaald niet zonder risico’s en gevaar is, aangezien de ouders overtuigend
hebben aangevoerd dat hij daarmee de woede van hen en van vele andere inwoners
van Ochten op zich laadt, met alle mogelijke ernstige gevolgen van dien.

3.10 Hoewel gedaagde inmiddels tot het inzicht is gekomen dat het beter
voor hem is een poosje in “Harreveld” te blijven, en als hij te zijner
tijd vrijkomt zich niet in Ochten te vestigen, hebben de ouders gelet op
de vrijwilligheid, het beperkte geestelijk vermogen van gedaagde en de
onzekerheid hoe lang “een poosje” duurt, een gerechtvaardigd belang bij
toewijzing van hun vorderingen teneinde zoveel mogelijk zekerheid te hebben
niet met gedaagde geconfronteerd te worden. Het vorenstaande leidt tot
de volgende conclusies.

3.11 Het contactverbod wordt toegewezen, met dien verstande dat er termen
aanwezig zijn de periode te beperken tot drie jaar. Mocht na ommekomst
daarvan blijken dat het genezingsproces van de seksueel misbruikte kinderen
nog niet is voltooid en/of dat er dan nog steeds een reële mogelijkheid
is dat gedaagde terugkeert naar de regio Ochten en er gevaar voor herhaling
dreigt, dan kunnen de ouders zich opnieuw tot de rechter wenden.

3.12 Het straatverbod wordt eveneens toegewezen, met dien verstande dat
voor de precieze omvang van het gebied wordt verwezen naar het gearceerde
gedeelte op het kaartje dat aan dit vonnis is gehecht. Ook hier geldt een
verbod gedurende drie jaar.

3.13 Tijdens de zitting van 30 januari 1998 heeft de raadsman van gedaagde
verzocht toe te staan dat gedaagde maximaal zes keer per jaar onder begeleiding
zijn ouders mag bezoeken (bijvoorbeeld voor verjaardagen). De advocaat
van de ouders heeft zich daartegen verzet. Professor Frenken voornoemd
heeft verklaard dat dergelijke bezoeken het behandelingsproces van (iemand
met de kenmerken van) gedaagde zouden kunnen bevorderen.

De president is na afweging van de wederzijdse belangen van oordeel dat
dergelijke bezoeken in beperkte mate zijn toegestaan, mits deze bezoeken
onder begeleiding plaatsvinden en het regime van het instituut waar gedaagde
alsdan verblijft dit toelaat, en wel op de volgende wijze.

Maximaal drie keer per kalenderjaar mag gedaagde zijn ouders, zolang die
wonen in het onder 3.12 genoemde gebied, bezoeken gedurende maximaal twaalf
uur. Hij dient onder begeleiding van de instelling waar hij alsdan verblijft
naar zijn ouders en weer terug te reizen, terwijl die begeleiding ook tijdens
het bezoek aanwezig dient te zijn. Gedaagde mag zich dan slechts in de
woning van zijn ouders ophouden. Tevens dient een dergelijk bezoek minstens
zeven dagen van tevoren aan de burgemeester van Echteld, of van de gemeente
in het hiervoor onder 3.12 bedoelde gebied waar de ouders van gedaagde
dan wonen, te worden gemeld, zodat deze zonodig extra maatregelen kan nemen.
Dit betekent ook dat gedaagde zijn ouders niet alleen mag bezoeken, indien
hij binnen voornoemde periode van drie jaar zelfstandig elders woont.

3.14 Hoewel het straatverbod dit op zichzelf reeds onmogelijk maakt, wordt
ook toegewezen het gebod dat gedaagde, mocht hij vrijkomen binnen drie
jaar, zich buiten het onder 3.12 genoemde gebied vestigt, ter meerdere
zekerheid van de ouders nu de ouders van gedaagde niet van plan zijn uit
Ochten te vertrekken.

3.15 Er is aanleiding de gevorderde dwangsommen te matigen en er een maximum
aan te verbinden.
Er is voorshands onvoldoende aanleiding om naast de dwangsommen en de machtiging
tot tenuitvoerlegging met behulp van de sterke arm ook de tenuitvoerlegging
door vervangende gijzeling toe te wijzen.

3.16 Gedaagde heeft niet weersproken dat de ouders en de kinderen schade
hebben geleden. Hij heeft slechts verzocht bij toekenning van een voorschot
rekening te houden met zijn draagkracht. Op grond daarvan en nu de voornoemde
verboden mede zijn bedoeld als een vorm van schadevergoeding zal per kind
voorlopig een voorschot van ƒ 500,- worden toegewezen.

3.17 Gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden
verwezen in de kosten van dit kort geding.

4. De beslissing

De president

4.1 verbiedt gedaagde om zich gedurende drie jaar na betekening van dit
vonnis direct of indirect, via brieven, via de telefoon, via derden of
anderszins contact te zoeken met de kinderen van eisers en hun familie,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 100,- per overtreding,
te betalen aan die ouder die door de overtreding benadeeld wordt, met dien
verstande dat boven een bedrag van ƒ 15.000,- geen dwangsommen meer zullen
worden verbeurd;

4.2 verbiedt gedaagde om zich gedurende drie jaar na betekening van dit
vonnis te bevinden in of zich te begeven op het grondgebied van de gemeenten
Echteld, Kesteren en Lienden, en in de plaats Tiel, zoals gearceerd is
aangegeven op de aan dit vonnis gehechte plattegrond,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 100,- per overtreding,
met dien verstande dat boven een bedrag van ƒ 15.000,- geen dwangsommen
meer zullen worden verbeurd;
bepaalt in afwijking van dit verbod dat gedaagde drie keer per kalenderjaar
zijn ouders mag bezoeken op de wijze als in rechtsoverweging 3.13 is overwogen;

4.3 veroordeelt gedaagde zijn woonplaats binnen een periode van drie jaar
na betekening van dit vonnis elders, buiten het in de aan dit vonnis gehechte
plattegrond aangegeven gebied, te vestigen,
zulks op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van ƒ 10.000,-
bij niet nakoming van deze veroordeling;

4.4 geeft machtiging tot tenuitvoerlegging van vorenstaande veroordeling
zonodig met behulp van de sterke arm;

4.5 veroordeelt gedaagde tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de
respectieve ouders te betalen een bedrag van ƒ 500,- voor ieder in de aanhef
van dit vonnis genoemd kind;

4.6 veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van J.P. Kwint begroot op ƒ 300,- voor salaris van
zijn procureur en op ƒ 92,80 voor verschotten (ƒ 74,- wegens griffierecht
en ƒ 18,80 wegens het uitbrengen van de dagvaarding)
en aan de zijde van ieder van de andere ouders begroot op ƒ 300,- voor
salaris van hun procureur en op ƒ 92,80 voor verschotten (telkens ƒ 74,-
wegens griffierecht en ƒ 18,80 wegens het uitbrengen van de dagvaarding)
waarvan in totaal te betalen aan de griffier van deze rechtbank (op postbankrekening
no. 935462 ten name van Gerecht 533 arrondissement Arnhem)
a. ƒ 1.200,- voor salaris van de procureur,
b. ƒ 75,20 voor explootkosten,
c. ƒ 222,- voor in debet gesteld griffierecht,
en het restant ad ƒ 74,- aan de procureur van deze ouders wegens het totaal
van hun eigen aandeel in het griffierecht;

4.7 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.8 wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Rechters

mr J.A.Z. Hooft Graafland