Instantie: President Rechtbank Almelo, 3 februari 1998

Instantie

President Rechtbank Almelo

Samenvatting


V., godsdienstleraar, heeft tussen 1 december 1983 tot 1 augustus 1985
ontucht gepleegd met de aan zijn zorg en opleiding toevertrouwde – toen
nog – minderjarige S.
De nu 27-jarige S. vordert in kort geding schadevergoeding van zowel V.
als de school, aangezien hij van mening is dat hij ten gevolge van de door
V. gepleegde ontucht schade heeft geleden en dat zowel V. als de school
daarvoor aansprakelijk zijn. S. zegt geestelijke schade te hebben opgelopen
door het misbruik, hetgeen heeft geleid tot zijn totale arbeidsongeschiktheid.
Ten gevolge van de door V. gepleegde onrechtmatige daad heeft S. zowel
materiële als immateriële schade geleden. De president veroordeelt de godsdienstdocent
tot betaling van een voorschot van ƒ 15.000. Het door de president toegewezen
bedrag komt overeen met de eis. De vorderingen tegen de school worden afgewezen.
De president concludeert dat gezien de stellingen van S. enerzijds en de
gevoerde verweren van de school anderzijds de kwestie zich vanwege haar
complexiteit niet leent voor behandeling in kort geding.

Volledige tekst

Overweegt ten aanzien van:

het verloop van de procedure:

Eiser, verder te noemen S, heeft gesteld overeenkomstig de in deze zaak
uitgebrachte dagvaarding. Mr Schilperoort heeft de dagvaarding ter zitting
toegelicht en de oorspronkelijke eis gewijzigd.

Voor gedaagde sub 1, verder te noemen: V heeft mr Ter Mors verweer gevoerd.

Voor gedaagde sub 2, verder te noemen: de school, heeft mr De Lange verweer
gevoerd.

Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding, waarvan de inhoud
als hier ingevoegd geldt overgelegd en vonnis verzocht.

Het geschil, de beslissing en de motivering

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.
* S. is in de schooljaren 1983/1984 en 1984/1985 leerling geweest aan de
Lagere Technische School te Rijssen.
* Gedaagde sub 2. is de rechtsopvolgster onder algemene titel van de Lagere
Technische School te Rijssen.
* Bij haar op tegenspraak gewezen arrest van 17 januari 1997 heeft het
Gerechtshof te Arnhem bewezen verklaard dat V. op tijdstippen gelegen tussen
1 december 1983 tot 1 augustus 1985 ontucht heeft gepleegd met de aan zijn
zorg en opleiding toevertrouwde -toen nog- minderjarige S.
* In de periode dat hij ontucht pleegde was V. als godsdienstleraar verbonden
aan de Lagere Technische School te Rijssen.
* S. is vanaf 23 september 1996 volledig arbeidsongeschikt en ontvangt
op grond van de Wet op Arbeidsongeschiktheidsverzekering vanaf 22 september
1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
* In oktober 1997 heeft V. aan S. in verband met de onderhavige kwestie
een bedrag van ƒ 5.000,= voldaan.

2. S. stelt zakelijk weergegeven het volgende.
V. heeft door met S. ontucht te plegen jegens S. onrechtmatig gehandeld.
S. lijdt ten gevolge van de met hem gepleegde ontucht thans aan een uitgesteld
posttraumatisch stress- syndroom. Hiervan begon hij vanaf 1994 psychische
klachten te ondervinden. Uiteindelijk is hij als gevolg van dit stress-syndroom
sinds september 1996 arbeidsongeschikt geworden. Hierdoor is zijn inkomen
sterk gedaald. Door het verlies aan verdiencapaciteit enerzijds en de voor
het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid aangegane financiële verplichtingen
anderzijds komt S. thans in financiële nood.
Ten gevolge van de door V. gepleegde onrechtmatige daad heeft S. zowel
materiële- als immateriële schade geleden. De schade kan als volgt worden
gespecificeerd:
– verlies aan verdiencapaciteit ƒ 1.250,= netto per maand
– buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand ƒ 3.930,=
– kosten rapportage mr. D.F.J. Hoekstra ƒ 2.336,=
– immateriële schade p.m.
De ontuchtige handelingen vonden plaats tijdens de door V. verzorgde godsdienstlessen.
In verband daarmee is ook de school jegens S. gehouden tot vergoeding van
de door hem geleden schade.
De aansprakelijkheid van de school vloeit in de eerste plaats voort uit
het bepaalde in artikel 1403 van het Burgerlijk Wetboek zoals dat tot 1
januari 1992 gold (verder: OBW), aangezien de school de rechtsopvolgster
is van de voormalige werkgeefster van V.
In de tweede plaats is de school aansprakelijk uit hoofde van artikel 1401
OBW omdat V. in zijn hoedanigheid van leraar als orgaan of functionaris
van de school heeft te gelden en de door V. gepleegde handelingen derhalve
als handelingen van de school moeten worden aangemerkt.
Tenslotte heeft S. nog gesteld dat de school al voordat de ontuchtige handelingen
met hem plaatsvonden op de hoogte was van het feit dat V. leerlingen sexueel
misbruikte en dat de school desalniettemin heeft nagelaten afdoende maatregelen
te nemen om herhaling daarvan te voorkomen.
In verband met het vorenstaande vordert S., zakelijk weergegeven, dat gedaagden
bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk worden veroordeeld:
– tot betaling van een bedrag van ƒ 15.000,= bij wege van voorschot op
de door S. geleden materiële- en immateriële schade, vermeerderd met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 november 1997, althans vanaf
de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
– tot betaling van een bedrag van ƒ 4.500,= wegens gemaakte kosten van
rechtsbijstand;
– tot betaling van een bedrag van ƒ 2.336,= wegens kosten van het door
mr. Hoekstra opgestelde deskundigenrapport.

In de zaak tussen S. en V.:

3. V. heeft zich tegen de vorderingen van S. verweerd en geconcludeerd
tot afwijzing van de vorderingen. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven,
het volgende aangevoerd:
– het medisch rapport van H. is uitsluitend in opdracht van S. opgesteld,
zodat V. daar op geen enkele wijze aan gebonden is;
– de in het geding gebrachte medische bescheiden zijn onderling tegenstrijdig,
zodat daaruit niet kan worden geconcludeerd dat er een causaal verband
bestaat tussen de gepleegde ontucht en de arbeidsongeschiktheid van S.;
– de gepleegde ontucht was niet zodanig van aard dat een gemiddeld persoon
daarvan arbeidsongeschikt raakt, zodat aannemelijk is dat nog (veel) meer
omstandigheden een rol bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid hebben
gespeeld;
– doordat S. geen gebruik heeft gemaakt van hem aangeboden therapeutische
begeleidingen heeft hij zijn schade niet beperkt;
– S. heeft geen spoedeisend belang;
– de berekening van de hoogte van het inkomensverlies is niet juist;
– de geleden immateriële schade kan geen reden voor het kort geding zijn,
aangezien deze, gelet op de bestaande jurisprudentie, niet meer bedraagt
dan ongeveer ƒ 2.000,=,
– er is geen reden voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand, omdat
de raadsman van S. op een toevoeging werkt;
– S. heeft nog steeds geen bodemprocedure gestart, zodat er mede daarom
een restitutierisico bestaat.

4. S. heeft naar het voorlopig oordeel van de president voldoende aannemelijk
gemaakt dat hij in financiële nood verkeert. Het spoedeisend belang van
S. bij deze procedure is daarmee gegeven.

5. Met V. is de rechtbank van oordeel dat het beter ware geweest indien
partijen met betrekking tot de vraag of er een causaal verband tussen de
ontucht en de schade bestaat, tot de benoeming van een gezamenlijke deskundige
zouden hebben besloten. Dat dit niet gebeurd is neemt niet weg dat er -zij
het eenzijdig- medische gegevens in het geding zijn gebracht.
Onder meer is als produktie 16 van de zijde van S. in het geding gebracht
het in zijn opdracht opgestelde rapport van mr. Hoekstra. Deze deskundige
komt in zijn rapport tot de conclusie dat er een innig causaal verband
bestaat tussen de ontuchtige handelingen die S. heeft ondergaan en zijn
disfunctioneren op dit moment.
Op grond van dit rapport en de overige medische informatie die in het geding
is gebracht, is de president vooralsnog van oordeel dat S. voldoende aannemelijk
heeft gemaakt dat hij ten gevolge van de door V. gepleegde ontucht geestelijk
letsel heeft opgelopen en dat dit in belangrijke mate heeft bijgedragen
aan het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid.
De stelling van V. dat de aard van de gepleegde ontuchtige handelingen
niet een zodanig ernstige inbreuk op lichamelijke integriteit opleveren
dat een psychisch stabiel persoon ten gevolge van de gepleegde ontucht
niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, doet niet ter zake. Het risico
dat een slachtoffer van een misdrijf wellicht een mindere stabiele persoonlijkheid
bezit dan de gemiddelde persoon, dient voor rekening van de dader van het
misdrijf te blijven.
Op grond van het vorenstaande komt de president tot het voorlopige oordeel
dat V. aansprakelijk moet worden geacht voor de door S. ten gevolge van
de ontucht geleden schade.
De vraag of en zo ja in hoeverre S. die schade had kunnen beperken door
de hem aangeboden therapie te volgen kan in het kader van dit geding niet
beantwoord worden. Met V. is de president van oordeel dat er, net als bij
ieder kort geding, een zeker restitutierisico bestaat. Gelet op de tot
nu toe in het geding gebrachte medische informatie acht de president dit
risico echter niet zo groot dat op grond daarvan de vordering van S. zou
moeten worden afgewezen.
De hoogte van het gevorderde voorschot komt de president, zelfs indien
de door S. gemaakte berekening met betrekking tot zijn verlies aan inkomen
niet geheel juist zou zijn, vooralsnog niet onredelijk voor.
Gelet op het vorenoverwogene zal de president de vordering voor zover die
op het voorschot betrekking heeft doen toewijzen.

6. Voldoende aannemelijk is geworden dat partijen, nadat V. in november
1997 aan S. een voorschot van ƒ 5.000,= had voldaan, overleg hebben gevoerd
over de benoeming van een gezamenlijke deskundige. Partijen zijn evenwel,
om welke reden dan ook, niet tot de benoeming van een gezamenlijke deskundige
gekomen. Naar het voorlopig oordeel van de president dienen de kosten van
het rapport van Hoekstra te worden aangemerkt als redelijke kosten ter
vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid in de zin van artikel
6:96 BW. Deze kosten komen derhalve in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
In het feit dat partijen er niet in geslaagd zijn om een gezamenlijke deskundige
te benoemen en voorts niet voldoende gebleken is dat dit duidelijk aan
de houding van een der partijen te wijten is, ziet de president aanleiding
om te bepalen dat beide partijen, ieder voor de helft, de kosten van door
mr. Hoekstra uitgebrachte rapport voor hun rekening dienen te nemen.

7. S. heeft gesteld dat zijn raadsman de zaak op basis van een voorwaardelijke
toevoeging heeft behandeld. De president maakt daar uit op dat S. nog geen
kosten voor zijn raadsman heeft gemaakt. Gelet op de regelgeving met betrekking
tot de voorwaardelijke toevoeging valt thans nog niets te zeggen over de
vraag of die toevoeging een definitief karakter zal krijgen of dat S. uiteindelijk
de kosten van zijn raadsman zal moeten betalen. Nu niet vast staat dat
de kosten voor rekening van S. zullen blijven zal dit gedeelte van de vordering
worden afgewezen.

8. V. dient als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij in de
kosten van dit geding te worden verwezen.

In de zaak tussen S. en de school:

9. De school heeft zich tegen de vorderingen van S. geweerd. Zij heeft
daartoe, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd:
– de school is niet aansprakelijk, aangezien er onvoldoende verband bestaat
tussen de werkzaamheden en de ontuchtige handelingen;
– gelet op de feiten die destijds bekend waren heeft de school voordat
de ontucht met S. plaatsvond voldoende maatregelen genomen om te voorkomen
dat V. wederom ontuchtige handelingen zou plegen;
– de vordering van S. jegens de school is verjaard;
– er is geen sprake van een gezamenlijk deskundigenonderzoek naar het bestaan
van een causaal verband tussen de gepleegde ontucht en het geestelijk letsel
van S.;
– de in het geding gebrachte medische informatie is tegenstrijdig;
– de berekening van de hoogte van het inkomensverlies is niet juist.

10. Gelet op de stellingen van S. enerzijds en de gevoerde verweren van
de school anderzijds, komt de president tot de conclusie dat deze kwestie
zich vanwege haar complexiteit niet leent voor behandeling in kort geding.
De vorderingen tegen de school zullen derhalve worden afgewezen.

11. S. dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit
geding worden verwezen.

RECHTDOENDE IN KORT GEDING:

In de zaak tussen S. en V.:

I. Veroordeelt V. om binnen vijftien werkdagen na betekening van dit vonnis
aan S. bij wege van voorschot op de door hem geleden schade te betalen
een bedrag van ƒ 15.000,= (vijftienduizend gulden), vermeerderd met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 november 1997 tot aan de dag
der algehele voldoening.

II. Veroordeelt V. om binnen vijftien werkdagen na betekening van dit vonnis
aan S. te betalen een bedrag van ƒ 1.168,= (elfhonderd achtenzestig gulden)
vanwege de kosten van het door mr. Hoekstra opgestelde deskundigenrapport.

III. Veroordeelt V. in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde
van S. begroot op ƒ 282,40 aan verschotten en ƒ 3.000,= wegens het salaris
van zijn procureur, waarvan op de voet van artikel 57b van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering te betalen aan:
a) de griffier van dit gerecht:
– ƒ 62,04 wegens exploitkosten;
– ƒ 165,= wegens in debet gesteld griffierecht;
– ƒ 3.000,= wegens het salaris van de procureur;
b) aan de procureur van S;
– ƒ 55,= wegens niet in debet gesteld griffierecht.

IV. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

V. Wijst af het anders of meer gevorderde.

In de zaak tussen S. en de school:

I. Wijst de vorderingen van S. af.

II. Veroordeelt S. in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde
van de school begroot op ƒ 345,= aan verschotten en ƒ 2.000,= wegens het
salaris van de procureur.

Rechters

Mr Inden