Instantie: Commissie gelijke behandeling, 3 februari 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw was van 1979 tot 1984 werkzaam bij een bedrijf. Als gehuwde vrouw
was zij uitgesloten van de geldende pensioenregeling. Vanaf 1 juli 1981
heeft zij wel een pensioen opgebouwd, maar voor eigen rekening. Het bedrijf
betaalde voor de (mannelijke en ongehuwde vrouwelijke) deelnemers aan de
pensioenregeling alle kosten.
Op grond van EG-jurisprudentie staat vast dat vanaf 8 april 1976 aanspraak
gemaakt kan worden op een gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
pensioenregelingen. De uitsluiting van de vrouw was dus in strijd met de
wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 6 mei 1997 heeft mevrouw (….) te Etten-Leur (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) verzocht haar oordeel
te geven over de vraag of door (….) te Rotterdam (hierna: de wederpartij)
jegens haar onderscheid is gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

1.2. Verzoekster is van 1 maart 1979 tot 1 december 1984 werkzaam geweest
bij een rechtsvoorganger van de wederpartij. Als gehuwde vrouw was zij
uitgesloten van de geldende pensioenregeling. Vanaf 1 juli 1981 heeft verzoekster
voor eigen rekening pensioen opgebouwd.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens zijn partijen opgeroepen voor een zitting op 9 december 1997.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (Hoofd personeelszaken)
– mw. (….) (medewerkster Actuarieelbureau
Hammer)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een verzekeringsbedrijf. Verzoekster werkte van
1 maart 1979 tot 1 december 1984 in deeltijd bij een rechtsvoorganger van
de wederpartij. Bij de wederpartij was een pensioenreglement van toepassing
op basis waarvan werknemers een ouderdomspensioen opbouwden.

Het pensioenreglement bepaalt in artikel 1 dat elke mannelijke en ongehuwde
vrouwelijke werknemer met een volledige dagtaak en jonger dan 60 jaar toe
kan treden tot de pensioenregeling.
Voor de verkrijging van de aanspraken op pensioen voorzover omschreven
in het reglement geldt voor mannen een minimum leeftijd van 25 jaar en
voor vrouwen een minimumleeftijd van
30 jaar.

Op grond van artikel 13 van het pensioenreglement worden de kosten van
de pensioenregeling door de wederpartij en de deelnemers gezamenlijk gedragen.
In de praktijk betaalde de wederpartij evenwel alle kosten voor de deelnemers.

3.2. Verzoekster (werkte in deeltijd en) is gehuwd en werd om die reden
niet in de pensioenregeling opgenomen. Van 1 juli 1981 tot 1 december 1984
is voor verzoekster alsnog een aparte pensioenvoorziening getroffen. In
die periode heeft zij
-in tegenstelling tot de andere werknemers- zelf de kosten voor de pensioenregeling
moeten dragen.

3.3. Op 7 december 1994 heeft verzoekster de wederpartij verzocht om voor
de periode 1 maart 1979 tot 1 juli 1981 alsnog een pensioenvoorziening
voor haar te treffen. Bovendien heeft zij om restitutie van de door haar
in de periode tussen 1 juli 1981 en 1 december 1984 betaalde premie voor
de pensioenregeling gevraagd.

De wederpartij heeft dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar de verjaringstermijn
van vijf jaar, die volgens de wederpartij voor een dergelijke claim zou
gelden.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster stelt het volgende.

Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(hierna: HvJEG) is zij van mening dat de uitsluiting van gehuwde vrouwen
van de pensioenregeling en de toelating tot de regeling voor eigen rekening
in strijd is met de gelijke behandelingswetgeving. Zij is van mening dat
sprake is van discriminatie van gehuwde vrouwen.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

Jurisprudentie van het HvJEG heeft uitgewezen dat vanaf 1976 een recht
op gelijke toetreding van mannen en vrouwen moet worden toegepast. Of men
in een individueel geval recht heeft op opneming in de pensioenregeling
met terugwerkende kracht is afhankelijk van de nationale verjaringstermijnen.
Het is nog niet duidelijk welke verjaringstermijn in Nederland gehanteerd
zal moeten worden. De Hoge Raad zal hierover uiteindelijk uitspraak moeten
doen. De gestelde vijf jaar is de termijn die in elk geval van toepassing
moet worden geacht op de vordering van verzoekster. De wederpartij gaat
vooralsnog van deze termijn uit. Mocht de Hoge Raad tot de vaststelling
van een langere verjaringstermijn komen, dan zal de wederpartij de aanspraken
van rechthebbenden repareren.

In de periode dat verzoekster wel deelnemer is geweest in de pensioenregeling,
heeft zij zelf de pensioenpremie moeten betalen terwijl deze premie voor
de mannelijke deelnemers en de vrouwelijke ongehuwde deelnemers door de
wederpartij werd betaald. Hierbij gaat het niet om de vraag of sprake is
van een gelijke behandeling bij de toetreding tot de pensioenregeling maar
om de vraag of sprake is van een verschillende behandeling binnen de pensioenregeling.
Voor deze laatste vraag geldt op grond van het Barber-arrest van het HvJEG
(HvJEG, 17 mei 1990, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group,
C-262/88, Jur. 1990, 1889.), dat geen beroep op gelijke behandeling kan
worden gedaan voor de periode gelegen voor 17 mei 1990. Op die datum werkte
verzoekster niet meer bij de wederpartij.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling:
1. door haar voor de periode 1 maart 1979 – 1 juli 1981 geen toegang te
verlenen tot de geldende pensioenregeling;
2. door haar voor de periode 1 juli 1981 – 1 december 1984 zelf de pensioenpremie
te laten betalen.

4.2. De eerste vraag die rijst, is aan welke artikelen uit de wetgeving
gelijke behandeling moet worden getoetst.
Daarover overweegt de Commissie als volgt.

Op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (WGL) in
werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te oordelen over
klachten inzake de WGL. Vanaf 1980 gold de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (WGB), waarbij artikel 1637ij BW(oud) werd ingevoerd.
Ook in deze wet werd voorzien in een Commissie die bevoegd was te oordelen
over geschillen over deze wetgeving. Op 1 juli 1989 trad op grond van de
zogenaamde Reparatiewet zowel in artikel 1637ij BW als in de WGB een aantal
wijzigingen in werking. De Reparatiewet voorzag in een nieuwe Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid. Deze had ook de
bevoegdheid om te oordelen over klachten die beoordeeld moesten worden
op grond van de gelijke behandelingswetgeving die gold vóór 1 juli 1989.
De huidige Commissie gelijke behandeling heeft deze bevoegdheid van haar
voorgangsters eveneens.

De WGL bepaalde dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Een uitdrukkelijke uitzondering ten aanzien van uitkeringen
of aanspraken ingevolge pensioen-
regelingen was opgenomen. Evenals het huidige artikel 7:646 BW (Dit artikel
heeft onmiddellijke werking krachtens artikel 68a OW.) bepaalde het artikel
(7A:)1637ij BW dat een werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect (middellijk)
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in ondermeer de arbeidsvoorwaarden,
waaronder begrepen de beloning. Op grond van artikel 7:646 lid 1 BW zijn
onder arbeidsvoorwaarden niet begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge
pensioenregelingen. Derhalve zal nagegaan moeten worden of de Commissie
bevoegd is een oordeel over dit verzoek uit te spreken.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de eerdere WGL, de
WGB en voorts met artikel (7A:)1637ij, thans artikel 7:646, BW mede een
volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EG-Verdrag en de
daarop gebaseerde EG-Richtlijnen. Het HvJEG is blijkens zijn overwegingen
in de zaak van Von Colson en Kamann (HvJEG, 10 april 1984, Von Colson en
Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83, Jur. 1984, 1891.)
van oordeel dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen
en objectieve doelstelling van het EG-Verdrag, in dit geval artikel 119.

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen,
zoals deze is opgenomen in de opeenvolgende wetsartikelen en thans is vervat
in artikel 7:646 BW, moet interpreteren in het licht van de jurisprudentie
van het HvJEG over het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in artikel
7:646 BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake waarvan volgens
het HvJEG geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking van
artikel
119 EG-Verdrag van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd
om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling
valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag, en derhalve binnen
de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.3. Ten aanzien van de vraag, of de onderhavige pensioenregeling valt
binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag, overweegt de Commissie
als volgt.

Uit het arrest van het HvJEG in de zaak Beune volgt dat “(…) enkel het
criterium dat is ontleend aan de vaststelling, dat het pensioen aan de
werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen betrokkene
en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van
artikel 119 ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend kan
zijn.” (HvJEG, 28 september 1994, Beune versus ABP, C-7/93, Jur. 1994,
4471; JAR 1994/252, overweging 43.) Aangezien de toelating tot de pensioenregeling
in het onderhavige geval gebaseerd is op de arbeidsovereenkomst tussen
een werknemer met de wederpartij, moet worden geconcludeerd dat de onderhavige
regeling een pensioenregeling is, die binnen het loonbegrip van artikel
119 EG-Verdrag valt.

De Commissie stelt op grond hiervan vast dat de onderhavige pensioenregeling
binnen de werkingssfeer van artikel 7:646 BW valt.

4.4. Over de vraag vanaf welk moment de aansluiting bij een pensioenregeling
onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de daaropvolgende wetgeving
valt, overweegt de Commissie als volgt.

Het HvJEG heeft in de zaken Vroege en Fisscher (HvJEG, 28 september 1994,
Vroege versus NCIV Instituut voor volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds
NCIV, C-57/93 en Fisscher versus Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds
voor de Detailhandel, C-128/93, NJ 1995/385, JAR 1994/216 en RN 1994/424.)
bevestigd dat niet alleen het recht op uitkering uit hoofde van een (bedrijfs-)
pensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting binnen de werkingssfeer
van artikel 119 EG-Verdrag valt en dus wordt bestreken door het in dat
artikel geformuleerde discriminatieverbod.

In genoemde uitspraken heeft het HvJEG voorts aangegeven dat er voor het
recht op aansluiting geen bijzondere beperking in de tijd geldt, en dat
dit recht derhalve vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II arrest
(HvJEG, 8 april 1976, Defrenne versus Belgische luchtvaartmaatschappij
NV Sabena (II), C-43/75, NJ 1976/510.) waarin het hof voor het eerst de
rechtstreekse werking van artikel 119 EG-Verdrag heeft erkend, kan worden
ingeroepen. Het hof wijst er echter uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting
bij de pensioenregeling mede betekent dat ook over de betrokken periode
(alsnog) premies moeten worden betaald, ook door de werknemer, indien het
pensioenreglement een werknemersbijdrage voorschrijft.

Het bovenstaande betekent dat onderscheid op grond van geslacht met betrekking
tot aansluiting bij een (bedrijfs)pensioenregeling in strijd is met de
wetgeving gelijke behandeling/WGL vanaf april 1976.

4.5. Vervolgens komt de Commissie toe aan de beoordeling van het eerste
aspect van verzoeksters klacht, namelijk de vraag of de wederpartij in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld door voor de
periode gelegen tussen 1 maart 1979 en 1 juli 1981 verzoekster niet toe
te laten tot de pensioenregeling.
De bestreden pensioenregeling sloot vrouwelijke werknemers die gehuwd zijn
uit van deelname. Gehuwde mannelijke werknemers werden niet uitgesloten.
De Commissie concludeert hieruit dat vanaf 8 april 1976 sprake is van direct
onderscheid tussen mannen en vrouwen als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

4.6. Na beoordeling van het eerste aspect van verzoeksters klacht, komt
de vraag aan de orde of de wederpartij ook voor wat betreft de periode
gelegen tussen 1 juli 1981 en 1 december 1984 jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling. In die periode
was voor verzoekster immers wel een aparte pensioenvoorziening getroffen.

De Commissie stelt vast dat sprake is van een verschillende behandeling
van mannen en vrouwen, nu een gehuwde vrouw weliswaar toegelaten werd tot
een pensioenregeling doch voor de gehuwde vrouw -in tegenstelling tot een
gehuwde man- een verplichting gold om zelf de volledig pensioenpremie te
betalen.

De wederpartij erkent dat er sprake is van ongelijke behandeling ten aanzien
van de betaling van de pensioenpremie doch beroept zich erop dat dit niet
onder het recht op aansluiting als bedoeld in het arrest Barber van het
HvJEG valt (HvJEG, 17 mei 1990, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance
Group, C-262/88, Jur. 1990, 1889.). Indien geen sprake is van een recht
op aansluiting als bedoeld in de reeds aangehaalde jurisprudentie, maar
als er sprake is van onderscheid binnen de pensioenregeling, geldt het
verbod op onderscheid naar geslacht pas voor tijdvakken gelegen na 17 mei
1990. Aangezien verzoekster alleen voor die datum werkzaam is geweest bij
de wederpartij, zou dat volgens de wederpartij betekenen dat zij geen beroep
kan doen op het verbod op onderscheid tussen mannen en vrouwen.

Hieromtrent overweegt de Commissie als volgt.
In het arrest Beune overweegt het HvJEG, voor zover hier van belang, dat
het recht op gelijke behandeling met betrekking tot de betaling van uitkeringen
die verschuldigd zijn uit hoofde van een pensioenregeling en die worden
toegerekend aan een periode gelegen voor (in casu) 17 mei 1990, alleen
kan worden ingeroepen indien daartoe voor 17 mei 1990 een rechtsvordering
is ingesteld (HvJEG, 28 september 1994, Beune versus ABP, C-7/93, Jur.
1994, 4471; JAR 1994/252, overweging 43.). Zoals reeds onder 4.4. weergegeven
heeft het HvJEG in haar arresten Vroege en Fisscher bevestigd dat het recht
op aansluiting bij een pensioenregeling niet in de tijd beperkt is. Dit
stemt ook overeen met hetgeen in het protocol nummer 2 bij artikel 119
EG-Verdrag is bepaald, namelijk dat voor de toepassing van artikel 119
EG-Verdrag uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling
inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd indien en voorzover
zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990.
In de arresten Beune, Vroege en Fisscher en het 2e protocol, die alle dateren
na het arrest Barber, wordt ten aanzien van de beperking in tijd expliciet
gesproken van uitkeringen welke voortvloeien uit een pensioenregeling.
Het HvJEG heeft expliciet bepaald dat de verschillende behandeling van
mannen en vrouwen bij de aansluiting bij een pensioenregeling als de onderhavige
niet in tijd is beperkt.

De Commissie stelt vast dat het een voorwaarde voor de toetreding van vrouwen
betreft dat zij voor toelating zelf de pensioenpremie moeten afdragen voor
een gelijke opbouw en voor een gelijkwaardige pensioenvoorziening. Dit
is naar het oordeel van de Commissie zo verweven met de aansluiting bij
een pensioenregeling zelf, dat het verweer van de wederpartij dat het een
verschillende behandeling binnen een pensioenregeling betreft en daarmee
gelijk te stellen is met de uitkeringen die men uiteindelijk op grond van
die pensioenregeling zal krijgen, moet worden verworpen. Niet gesteld kan
worden dat mannen en vrouwen eenzelfde recht op aansluiting zouden hebben
als (gehuwde) vrouwen de volledige premie moeten afdragen terwijl mannen
voor een gelijke pensioenopbouw geen premie hoeven te betalen. Dit geldt
te meer aangezien -zoals door de wederpartij ter zitting is toegelicht-
voor verzoekster een aparte pensioenregeling is getroffen.

De Commissie acht zich in haar oordeel gesteund door het volgende.

Vrouwen die naar aanleiding van de jurisprudentie van het HvJEG met terugwerkende
kracht worden toegelaten tot een pensioenregeling worden geacht, evenals
mannelijke werknemers dat destijds verplicht waren, voor de periodes waarover
opbouw alsnog plaatsvindt, premie af te dragen (Overweging 37, arrest Fisscher.).
Een aanvankelijk uitgesloten werknemer kan, aldus het HvJEG in de zaak
Fisscher, niet verlangen dat hij in het bijzonder op het financiële vlak
gunstiger wordt behandeld dan wanneer hij regelmatig bij de regeling aangesloten
was geweest. De Commissie leidt hieruit af dat het omgekeerde evenmin is
toegelaten, namelijk dat de werknemer in een ongunstiger positie komt te
verkeren (Dit stemt ook overeen met de strekking van de oordelen van de
Commissie van 30 december 1994, oordeel 94-29 en 94-30, waarin de weigering
tot toelating van vrouwelijk stewardessen tot een gunstiger pensioenregeling
zoals die voor mannen gold, in strijd met de wet werd geacht.). Bovendien
moet de gediscrimineerde werknemer, zo volgt uit overweging 35 van het
arrest Fisscher, in dezelfde situatie worden geplaatst als de werknemer
van het andere geslacht.
Uit bovenstaande concludeert de Commissie dat ongelijkheid bij de voorwaarden
waaronder men is toegelaten tot een pensioenregeling, beschouwd kan worden
als ongelijkheid bij de aansluiting.

De Commissie is van oordeel dat de wederpartij voor wat betreft de periode
gelegen tussen 1 juli 1981 en 1 december 1984 in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling heeft gehandeld, door bij de voorwaarden voor de aansluiting
bij een pensioenregeling onderscheid tussen mannen en (gehuwde) vrouwen
te maken.

4.7. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie ten aanzien van de verjaringstermijn
het volgende op.
Het behoort niet tot de taak van de Commissie om vast te stellen welke
verjaringstermijn naar burgerlijk recht van toepassing is in deze zaak.
Zij kan slechts een oordeel uitspreken over de vraag of er een door de
wetgeving gelijke behandeling verboden onderscheid is gemaakt (Zie in dezelfde
zin: Commissie gelijke behandeling, 30 december 1994, oordeel 94-11 en
14 juli 1997, oordeel 97-85.).

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Rotterdam jegens
mevrouw (….) te Etten-Leur door
– gehuwde vrouwen uit te sluiten van de pensioenvoorziening over de periode
van 1 maart 1979 tot 1 juli 1981 en
– gehuwde vrouwen een pensioenvoorziening aan te bieden tegen ongunstiger
voorwaarden dan mannelijke werknemers over de periode 1 juli 1981 tot 1
december 1984
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7:646 van het Burgerlijk
Wetboek en derhalve heeft gehandeld in strijd met deze wetgeving.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. P.R. Rodrigues(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp (secretarisKamer)