Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Zwolle, 23 januari 1998

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Zwolle

Samenvatting


Eiseres is binnen de termijn gescheiden. Eiseres verzoekt om een verblijfsvergunning
op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiseres doet een beroep
op artikel 8 EVRM. Haar zoon heeft de Nederlandse nationaliteit en is tijdens
legaal verblijf van de moeder in Nederland geboren. Tussen de vader en
het kind is regelmatig contact. De rechtbank is van mening dat noch inmenging
in het gezinsleven van de moeder met het kind, noch inmenging in het gezinsleven
tussen de vader en het kind gerechtvaardigd is. De afstand tussen Nederland
en Chili is zo groot dat het niet mogelijk is om als de moeder wordt uitgezet
het gezinsleven op dezelfde wijze voort te zetten als nu. Bovendien is
het voor het kind niet mogelijk, als het met de moeder meegaat, te wortelen
in de Nederlandse samenleving (art. 3 lid 1 vierde protocol EVRM). Deze
argumenten dienen zwaarder te wegen dan dat de vader niet financieel bijdraagt
en de moeder afhankelijk is van de openbare kas. Op grond van art. 8 kan
aan de moeder geen verblijfstitel worden onthouden.

Volledige tekst

II. Standpunt van eiseres

2.1 Eiseres heeft aan de aanvraag en de hoofdzaak ten grondslag gelegd,
dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf.
2.2 In het beroepschrift heeft eiseres aangevoerd dat in de bestreden beschikking
ten onrechte is gesteld dat de omstandigheid dat haar zoon – C. M., geboren
op 31 mei 1995, – door haar wordt opgevoed niet het resultaat is van de
keuze van eiseres en die van haar ex-echtgenoot. In een echtscheidingsprocedure
wordt immers een omgangsregeling vastgesteld die in het belang is van het
kind. Eiseres heeft voorts aangegeven dat zij de zorg heeft voor een kind
dat jonger is dan vijf jaar en dat haar situatie niet verschilt van de
situatie waarin een vreemdeling in het huwelijk treedt met een Nederlandse
partner die de zorg heeft over kinderen beneden de vijf jaar en die wordt
vrijgesteld van het middelenvereiste. In het kader van haar beroep op artikel
8 EVRM heeft eiseres aangevoerd dat in de bestreden beschikking ten onrechte
is overwogen dat C. M. en zijn vader nimmer in gezinsverband met elkaar
hebben samengeleefd en dat er derhalve geen sprake is van een gezinsleven.
Volgens vaste jurisprudentie is voor het vaststellen van een familieleven
als bedoeld in artikel 8 EVRM, het biologisch ouderschap immers voldoende.
Voorts heeft verweerder in enkele gevallen aangegeven dat een omgangsregeling
van één dag in de week aanleiding is om het bestaande familieleven te beschermen.
Eiseres heeft in dit verband verwezen naar een andere zaak (IND-nummer
9303.30.-0177), waarin aan de – buitenlandse – vader wel een vergunning
tot verblijf werd verleend terwijl hij evenmin bijdroeg aan de opvoeding
en aan de kosten van levensonderhoud. Het verschil met eiseres is dat de
vader geen beroep deed op de openbare kas, doch dit verschil is niet significant
aangezien eiseres eerst kan toetreden tot de arbeidsmarkt als zij een verblijfsvergunning
heeft. Eiseres acht het van groot belang dat het gezinsleven tussen haar
zoon en zijn vader in stand blijft. Dit gezinsleven zal illusoir worden
als zij met haar zoon naar Chili moet vertrekken. Bovendien geldt dat,
indien C.M. aan zijn vader zou zijn toegewezen, eiseres op grond van de
alsdan geld

ende omgangsregeling weer een verblijfsrecht zou kunnen ontlenen, ook als
zij geen bijdrage zou leveren aan zijn verzorging en opvoeding. Eiseres
heeft tot slot aangevoerd dat zij druk doende is de Nederlandse taal te
leren en dat hier te lande een zuster van haar woont en met wie zij een
goede band heeft.

III. Standpunt van verweerder

3.1 Verweerder heeft terzake gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd
als bovenvermeld.

IV. Overwegingen

4.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking
van 7 februari 1997 toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels
kan doorstaan.

4.2 Een vreemdeling aan wie een vergunning tot verblijf is verleend met
als doel ‘verblijf bij echtgenoot’ kan, na verbreking van het huwelijk,
onder omstandigheden in aanmerking komen voor voortgezet verblijf. Het
beleid dat verweerder in dit verband voert, is neergelegd in B1/2 van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).

4.3 Vaststaat dat het huwelijk tussen eiseres en E.A.H. minder dan drie
jaar heeft geduurd. Dit betekent dat haar afhankelijke vergunning tot verblijf
op grond van paragraaf B1/2.1. Vc kan worden ingetrokken of dat de verlenging
van de geldigheidsduur daarvan kan worden geweigerd.

4.4 Op grond van paragraaf B1/2.3. Vc kan een vreemdeling, die op grond
van paragraaf B1/2.1 Vc in principe niet in aanmerking komt voor voortgezet
verblijf, niettemin in het bezit worden gesteld van een vergunning tot
verblijf indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard,
bijvoorbeeld omdat de vreemdeling nauwe banden heeft met Nederland of omdat
terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet verlangd kan
worden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen
besluiten dat er in casu niet sprake is van zodanige klemmende redenen
van humanitaire aard dat eiseres deswege verblijf hier te lande moet worden
toegestaan. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Eiseres heeft vrijwel
haar hele leven in Chili gewoond. Zij verblijft thans viereneenhalf jaar
in Nederland. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat eiseres
thans zodanig van de Chileense samenleving is vervreemd dat niet van haar
verlangd kan worden dat zij naar Chili terugkeert. Mede gelet op haar leeftijd
moet aangenomen worden dat zij, net als vóór haar komst naar Nederland,
zich aldaar zelfstandig zal kunnen handhaven. De rechtbank is in dit verband
van oordeel dat eiseres noch aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen werk
zal kunnen vinden omdat zij een jong kind heeft noch dat geen van haar
familieleden bereid of in staat zullen zijn om op C. M. te passen als zij
moet werken. Verder is van belang dat vrijwel alle familieleden van eiseres
nog in Chili wonen zodat zij niet verstoken zal zijn van sociale contacten.
Tot slot wordt overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat
zij zodanig in Nederland is ingeburgerd dat niet van haar verlangd mag
worden dat zij naar Chili terugkeert.

4.5 Eiseres heeft een beroep gedaan op het in artikel 8 EVRM neergelegde
recht op respect voor het familie- en gezinsleven (‘family life’).
Ter zitting is – mede in dit verband – de vraag aan de orde gekomen of
aan C. M., de zoon van eiseres die de Nederlandse nationaliteit heeft,
– en mitsdien aan eiseres – op grond van artikel 3, eerste lid, van het
Vierde Protocol bij het EVRM verblijf hier te lande moet worden toegestaan.
De REK heeft in de uitspraak d.d. 25 september 1997 (Awb 96/9718, 97/5074)
omtrent dit punt overwogen dat geen beslissende betekenis toekomt aan het
recht van een Nederlands kind van een vreemdeling om niet te worden uitgezet,
aangezien de uitzetting strikt genomen niet aan de orde is in deze procedure.
De REK overwoog verder dat een kind van Nederlandse nationaliteit er als
zodanig wel aanspraak op heeft om in Nederland te verblijven en zijn opvoeding
en opleiding hier te lande te genieten, doch dat dit meegenomen dient te
worden in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van gezinsleven tussen
C. M. en zijn beide ouders. Verweerder heeft in dit verband ten onrechte
aangevoerd, dat van gezinsleven geen sprake is tussen vader en zoon nu
zij nimmer hebben samengeleefd. Dit laatste is immers geen criterium voor
aannemen van gezinsleven. Bovendien is er regelmatig contact tussen C.
M. en zijn vader en het aantal bezoeken wordt steeds frequenter. Het bestreden
besluit leidt ertoe dat eiseres Nederland zal moeten verlaten. Indien zij
haar zoon meeneemt, zal er sprake zijn van inmenging in het gezinsleven
tussen haar zoon en zijn vader en als zij hem bij zijn vader achterlaat,
leidt dit tot een inbreuk op het gezinsleven tussen haar en haar zoon.
De rechtbank is van oordeel dat noch inmenging in het ene gezinsleven,
noch inmenging in het andere gezinsleven gerechtvaardigd is. In beide gevallen
is het volgende van belang. C. M. is geboren tijdens het huwelijk van zijn
ouders, in een periode dat eiseres legaal in Nederland verbleef. Door eiseres
in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning heeft verweerder welbewust
de mogelijkheid van gezinsvorming aanvaard. Verder is de afstand tussen
Chili en Nederland zo groot dat het moeilijk zal zijn regelmatig contact
te houden tussen het kind en de ouder bij wie hij niet verblijft. In ieder
geval zal het niet mogelijk zijn om het gezinsleven met die ouder op dezelfde
wijze voort te zetten als nu. De afstand leidt er naar het oordeel van
de rechtbank eveneens toe dat, als het kind met zijn moeder naar Chili
gaat, het voor hem vrijwel niet mogelijk zal zijn om in de Nederlandse
samenleving te wortelen. In dit verband wordt verwezen naar artikel 3,
eerste lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM. De rechtbank is van oordeel
dat voorgaande zwaarder dient te wegen dan de omstandigheid dat de vader
van het kind niet financieel bijdraagt aan de opvoeding van zijn kind en
dat eiseres een beroep doet op de openbare kas.

4.6 Uit het voorgaande volgt dat aan eiseres op grond van artikel 8 EVRM
geen verblijfstitel onthouden kan worden. Het beroep is derhalve gegrond
en de bestreden beschikking dient vernietigd te worden.

4.7 Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding
verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft
moeten maken.
(…)

Noot

Verblijf van een buitenlandse moeder bij haar Nederlandse kind

In het Nederlandse vreemdelingenrecht is een aantal regelingen terug te
vinden die in de praktijk met name terugslaan op buitenlandse vrouwen.
Een voorbeeld hiervan is de situatie die ontstaat wanneer een huwelijk
tussen een vreemdeling (de vrouw) en een Nederlander binnen drie jaar wordt
verbroken. In een dergelijk geval heeft de vreemdeling op grond van de
Vreemdelingencirculaire (Vc) hoofdstuk B1/2.2 in principe geen recht op
(voortgezet) verblijf en moet terugkeren naar het land van herkomst. Op
grond van het beleid zoals vastgelegd in Vc. B1/2.3 kan een recht op voortgezet
verblijf na verbreking van een huwelijk waaraan een verblijfstitel werd
ontleend, pas ontstaan wanneer het huwelijk meer dan drie jaar geduurd
heeft. Er is echter nog een aantal manieren voor de vreemdeling om toch
in Nederland te kunnen blijven na verbreking van het huwelijk. Allereerst
kan de vreemdeling een vergunning tot verblijf voor een nieuw doel, bijvoorbeeld
arbeid, aanvragen. Het blijkt echter vrijwel onmogelijk voor buitenlandse
vrouwen met een kind om direct na de verbreking van het huwelijk een baan
te vinden waaruit voldoende inkomen in de zin van het Vreemdelingenrecht
wordt gegenereerd. In de praktijk komt dit neer op de ABW-norm. Daarnaast
kan een beroep worden gedaan op zogenaamde klemmende redenen van humanitaire
aard, bijvoorbeeld omdat de vreemdeling nauwe banden heeft met Nederland
of omdat terugkeer naar het land van herkomst niet verlangd kan worden.
Bij deze afweging spelen met name factoren van geworteldheid in de Nederlandse
samenleving en de situatie in het land van herkomst een rol. In de bovenstaande
zaak acht de president dergelijke klemmende redenen van humanitaire aard
niet aanwezig aangezien de moeder niet zodanig van Chili is vervreemd –
zij heeft viereneenhalf jaar in Nederland gewoond – dat van haar niet verlangd
zou kunnen worden dat zij terugkeert. Hierbij wordt onder andere in aanmerking
genomen dat vrijwel al haar familieleden nog in Chili wonen, zodat zij
in ieder geval verzekerd is van sociale con

tacten.

De vreemdeling kan ook een beroep doen op artikel 8 van het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit artikel
bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Inmenging door overheden op dit familieleven is slechts onder bepaalde
voorwaarden toegestaan. De werking van dit artikel is van belang binnen
het Nederlandse vreemdelingenrecht in die zin dat de weigering van toegang
of voortgezet verblijf aan vreemdelingen een inbreuk kan vormen op het
recht op respect voor het gezinsleven.
Wanneer een buitenlandse moeder op basis van het Nederlandse vreemdelingenbeleid
geen recht op (voortgezet) verblijf heeft kan zij rechtstreeks een beroep
doen op artikel 8 EVRM, wanneer zij vindt dat haar verwijdering naar het
land van herkomst een inmenging vormt in het familie- en gezinsleven tussen
haar en haar Nederlandse kind(eren). De toets aan art. 8 EVRM wordt uitgevoerd
aan de hand van het zogenaamde algemene toetsingskader, dat is ontwikkeld
in de Europese jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de
Mens (EHRM) en deels terug te vinden is in B1/11 van de Vreemdelingencirculaire.
Dat toetsingskader ziet er als volgt uit:

1) Allereerst moet bepaald worden of er sprake is van familie- en gezinsleven
in de zin van art. 8 EVRM, zo niet dan is art. 8 EVRM niet van toepassing
en faalt een beroep op dit artikel.
Jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens laat zien
dat er bijna altijd familie- of gezinsleven aangenomen wordt tussen de
moeder en het kind en tussen de vader en het kind wanneer het kind uit
een huwelijk geboren is. Er is dan ipso iure sprake van familie-
en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM.
2) Indien er sprake is van familie- en gezinsleven volgt de vraag of er
inmenging is van enig openbaar gezag in de zin van het tweede lid van art.
8 EVRM. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat alleen bij voortgezet
verblijf sprake kan zijn van inmenging. De achterliggende redenering is
dat de overheid bij een eerste verzoek om toelating nooit een verworven
recht op gezinsleven kan ontnemen. Hierbij moet men bedenken dat ook wanneer
de moeder eerder illegaal in Nederland heeft verbleven de aanvraag om bij
haar kind te verblijven wordt aangemerkt als een verzoek om eerste (officiële)
toelating.
3) Wanneer er sprake is van inmenging komt de vraag aan de orde of deze
inmenging gerechtvaardigd kan worden geacht. Deze rechtvaardiging moet
gelegen zijn in de door het tweede lid van art. 8 EVRM aangegeven factoren.
Wanneer de inmenging gerechtvaardigd wordt geacht slaagt het beroep op
art. 8 EVRM niet.
4) Is er geen sprake van inmenging (dus bij een eerste toelating)
dan kan toch een situatie ontstaan waaruit voor Nederland een positieve
verplichting voortvloeit om verblijf toe te staan. De toetsing die hieraan
ten grondslag ligt is, net als bij de toets sub 3, een afweging tussen
het algemeen belang (van Nederland) en het individuele belang van de vreemdeling).

Uit de Nederlandse jurisprudentie komt naar voren dat met name in gevallen
waarin een buitenlandse moeder na verbreking van een huwelijk om toelating
verzoekt bij haar (jonge) Nederlandse kind de belangenafweging in het kader
van art. 8 EVRM niet eenduidig is. Op grond van het in de Vreemdelingencirculaire
hoofdstuk B1/11.2 neergelegde beleid gaat de overheid er vanuit dat inmenging
in het familie- en gezinsleven tussen een buitenlandse moeder en haar Nederlandse
kind in het algemeen gerechtvaardigd is indien het kind nog zeer jong is,
nog geen onderwijs volgt en daardoor nauwelijks in de Nederlandse samenleving
is geïntegreerd. Daarbij wordt dus weinig waarde gehecht aan het belang
van jonge Nederlanders om te kúnnen wortelen in Nederland. Terwijl het
belang van een kind om in het land waarvan hij de nationaliteit bezit te
wortelen door daar de jeugdjaren door te brengen en er onderwijs te volgen
toch een aanspraak is die volgt uit het Nederlanderschap op zich. Hierbij
wordt ook voorbij gegaan aan art. 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM,
waarin bepaald is dat niemand mag worden uitgezet uit het grondgebied van
de staat waarvan hij onderdaan is. Op 25 september 1997 heeft de Rechtseenheidskamer
(REK) uitspraak gedaan in een drietal zaken in verband met de uitleg van
dit artikel van het Vierde Protocol. Wat betreft de beantwoording van de
vraag of uit art. 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeit (het ging
hier om zaken van eerste toelating) overweegt de rechtbank dat ‘daarvoor
geen beslissende betekenis toekomt aan het uit art. 3 eerste lid van het
Vierde Protocol bij het EVRM voortvloeiende recht van de dochter van eiseres
om niet te worden uitgezet, omdat de uitzetting van de dochter hier strikt
genomen niet aan de orde is’. Het gaat immers alleen om de verwijdering
van de moeder. Het is aan de ouders om te beslissen wat er met het kind
gebeurt. Of het kind gaat mee met de moeder of het blijft in Nederland
bij de vader. Wel is het zo dat de aanspraak van een Nederlands kind op
opvoeding en opleiding in

Nederland moet worden meegewogen onder art. 8 EVRM.

In dit soort zaken speelt de band tussen de vader en het Nederlandse kind
natuurlijk ook een belangrijke rol. Op het moment dat de moeder Nederland
zal moeten verlaten is het in de meeste gevallen zo dat zij het kind, al
dan niet gedwongen door de omstandigheden, met zich mee zal nemen. Dit
kan een inmenging tot gevolg hebben in het familie- en gezinsleven tussen
het kind en de vader. Er zal dus eveneens een afweging moeten plaatsvinden
om te bezien of deze inmenging gerechtvaardigd is. Uit de hiervoor bedoelde
uitspraken van de REK en de hierboven afgedrukte uitspraak van de rechtbank
Zwolle valt af te leiden dat het contact met de vader op verschillende
manieren meegewogen kan worden. Wanneer er geen regelmatig contact is tussen
de vader en het kind volgt daaruit ook dat de inmenging gerechtvaardigd
is op grond van het algemeen Nederlands belang. Dit kan echter anders zijn
wanneer er wel sprake is van intensief contact (zoals in de Zwolse zaak),
een omgangsregeling of wanneer er wordt bijgedragen in de kosten van de
opvoeding. Doorredenerend zou dat kunnen betekenen dat de buitenlandse
vrouw voor haar verblijfspositie in zekere zin ‘afhankelijk’ blijft van
haar ex-echtgenoot. Wanneer hij regelmatig contact met het kind heeft kan
zij met het kind in Nederland blijven. Is er geen sprake van regelmatig
contact dan is de band met Nederland alleen via het Nederlanderschap van
het kind niet sterk genoeg en zal zij het land moeten verlaten.

Toch lijkt het contact met de vader niet het doorslaggevende argument voor
de rechtbank. Veel meer van belang lijkt de vraag of de buitenlandse moeder
ten tijde van de relatie en de geboorte van het kind al dan niet legaal
in Nederland verbleef. In de al eerder genoemde uitspraken van de REK komt
naar voren dat wanneer het kind tijdens niet-legaal verblijf is geboren
de ouders bewust het risico hebben aanvaard dat de moeder het land weer
moet verlaten. Hoe logisch deze redenering misschien ook klinkt, toch blijft,
ook wanneer de moeder illegaal in Nederland verbleef, de aanspraak van
een Nederlander op worteling in Nederland even sterk. De verblijfspositie
van de moeder doet daaraan in principe niets af. Nu lijkt het alsof de
aanspraak van een, weliswaar zeer jonge, Nederlander op opvoeding en onderwijs
in Nederland afhankelijk wordt gesteld van de verblijfstitel van een van
de ouders. Ook in de hierboven afgedrukte zaak van de Rechtbank Zwolle
lijkt het juist legale verblijf van de moeder de doorslag te geven. De
rechtbank overweegt dat het kind is geboren tijdens het huwelijk van zijn
ouders, in een periode dat zijn moeder legaal in Nederland verbleef. Door
de moeder in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning heeft de
overheid, aldus de president, welbewust de mogelijkheid van gezinsvorming
aanvaard. En dan weegt artikel 3 van het Vierde protocol bij het EVRM wel
zwaarder dan het algemene Nederlandse belang. In hoeverre een jong Nederlands
kind aanspraak heeft op opvoeding en onderwijs in Nederland is op dit moment
dus nog niet eenduidig vast te stellen, nadere jurisprudentie over dit
onderwerp zal wellicht meer houvast bieden.

Mireille Vrouenraets

Rechters

Mr Schunck