Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 23 januari 1998

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen zijn in 1952 met elkaar gehuwd. In 1976 is de echtscheiding
uitgesproken. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, van wie er ten
tijde van de echtscheiding twee minderjarig waren. Bij het
echtscheidingsvonnis is bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud
van de vrouw een bedrag van ƒ 1500 per maand zal voldoen. Op 26 maart 1981
zijn partijen overeengekomen dat de man per 1 januari 1981 een bijdrage in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van ƒ 1900 per maand. Zij
hebben hierbij de wettelijke indexering uitgesloten en zijn in plaats daarvan
overeengekomen dat de alimentatie wordt verhoogd of verlaagd naar gelang van
de stijging of daling van het bruto-inkomen van de man. Met ingang van 1
januari 1996 beliep de uitkering ƒ 1800,60 per maand
Man vordert limitering van zijn alimentatieplicht. De rechtbank wijst zijn
verzoek toe. De vrouw gaat in beroep. Het hof wijst de limitering van de
alimentatieplicht af omdat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende
aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van
haar kan worden gevergd. Het hof houdt krachtens de overgangsregeling Wet
Limitering Alimentatie artikel II lid 2 rekening met de datum en de duur van
het huwelijk en de mate waarin hierdoor de verdiencapaciteit van de man en de
vrouw zijn beïnvloed. Het hof is van oordeel dat de verdiencapaciteit van de
vrouw negatief is beïnvloed door het 24-jarig huwelijk waaruit drie kinderen
zijn geboren. In dit huwelijk bestond een traditioneel rollenpatroon waarin
de vrouw (inmiddels 63 jaar) voor de kinderen zorgde en geen betaalde arbeid
verrichtte. De verdiencapaciteit van de man is hierdoor positief beïnvloed.
De man verweert zich door te stellen dat door de psychische problemen waarmee
zijn vrouw kampte na de geboorte van de kinderen zijn verdiencapaciteit
negatief is beïnvloed. Hij heeft daardoor een deel van de zorg en opvoeding
van de kinderen op zich genomen. Hierdoor is zijn eindrang blijven steken op
majoor in plaats van luitenant-kolonel. De Hoge Raad is van oordeel dat het
uitgangspunt van het hof begrijpelijk is. De door de man gestelde
omstandigheden doen niet in zodanige mate afbreuk aan positieve beïnvloeding
van de verdiencapaciteit van de man dat daardoor er geen rekening mee dient
te worden gehouden bij de beoordeling van het verzoek van de man tot
beëindiging van zijn verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot
levensonderhoud aan de vrouw. De Hoge Raad is van oordeel dat het hof geen
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

Volledige tekst

Hof:
1. Het geding in eerste aanleg
Het Hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Zwolle van 3 oktober
1996, die in kopie aan deze beschikking is gehecht.

2 Het geding in hoger beroep
2.1. De partijen worden hierna aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.
2.2 Bij beroepsschrift, ingekomen ter griffie van het Hof op 2 december 1996,
is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt
het Hof die beschikking te vernietigen, voor zover deze betrekking heeft op
de nihilsstelling van de alimentaire bijdrage per 1 oktober 1996 en de
beëindiging van de onderhoudsverplichting met ingang van 1 juli 1997 en,
opnieuw rechtdoende, de alimentatiebijdrage per 1 oktober 1996 vast te
stellen op ƒ 1.208 Bruto per maand, althans op enig bedrag als het hof in
goede justitie zal vermenen te behoren, en een termijn vast te stellen
gedurende welke vanaf 1 juli 1997 nog een onderhoudsverplichting voor de man
ten opzichte van haar geldt, met bepaling dat verlenging van de vast te
stellen termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.

2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 30 december 1996, heeft de
man het beroep van de vrouw bestreden. Hij verzoekt het hof de bestreden
beschikking , voor zover het beroepschrift zich daartegen richt, te weten
tegen de nihilstelling van de alimentatie per 1 oktober 1996 en de
beëindiging van de onderhoudsverplichting met ingang van 1 juli 1997, te
bekrachtigen.

2.4. De mondelinge behandeling heeft op 20 februari 1997 plaatsgevonden.
Verschenen zijn partijen, de vrouw bijgestaan door mr. B.J.Bos, advocaat te
Deventer, en de man bijgestaan, door mr. A.W. Beversluis, eveneens advocaat
te Deventer.

3 Vaststaande feiten

Ten aan zien van partijen

3.1. Partijen zijn op 28 oktober 1952 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de
rechtbank te Zutphen van 10 juni 1976 is de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken. Dit vonnis is op 14 juli 1976 ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand.

3.2. Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, van wie er ten
tijde van de echtscheiding twee meerderjarig waren.

3.3. Bij voormeld vonnis is bepaald dat de man als uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 1.500 per maand zal voldoen. Op
26 maart 1981 zijn partijen overeengekomen dat de man per 1 januari 1981 een
bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van ƒ
1.900 per maand.
Zij hebben de wettelijke indexering uitgesloten en zijn in plaats daarvan
overeengekomen dat de alimentatie wordt verhoogd of verlaagd naar gelang van
de stijging of daling van het bruto-inkomen van de man.
Van deze bijdrage heeft de man wijziging (met ingang van 1 maart 1996 in ƒ
1.345,88 en met ingang van 1 oktober 1997) gevraagd. De rechtbank heeft deze
verzoeken toegewezen.

Ten aanzien van de man

3.4. De man is alleenstaand. Hij ontvangt een AOW-uitkering van ƒ 1.460 bruto
per maand, exclusief vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt hij een militair
persioen van ƒ 3.357,96 bruto per maand, waarvan ƒ 457,55 wordt ingehouden
als vereveningsbedrag ten behoeve van de vrouw.

3.5. De lasten van de man bedragen per maand:
– ƒ 614 aan huur
– ƒ 282 aan premie ziektenkostenverzekering
– ƒ 20 aan tandartskosten
– ƒ 18 aan premie rechtsbijstandverzekering

Ten aanzien van de vrouw
3.6. De vrouw is alleenstaand. Zij ontvangt met ingang van 1 maart 1996 een
bedrag aan pensioenverevening van ƒ 457,55 (zoals hiervoor onder 3.4.
vermeld) en daarnaast met ingang van 1 oktober 1996 een AOW-uitkering van ƒ
1.460 per maand.

3.7. De lasten van de vrouw bedragen per maand:
– ƒ 762 aan huur
– ƒ 246,70 aan premie ziektekostenverzekering
– ƒ 26 aan premie levensverzekering.

4 de motivering van de beslissing
4.1 Bij de bestreden beschikking is de door de man te betalen alimentatie met
ingang van 1 maart 1996 op ƒ 1345,88 per maand gesteld en met ingang van 1
oktober 1996 op nihil. Tevens is daarbij bepaald dat de
onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw eindigt met ingang van 1
juli 1997. In hoger beroep is alleen de door de man te betalen bijdrage ten
behoeve van de vrouw na 1 oktober 1996 aan de orde.

De behoefte
4.2 De vrouw stelt dat zij altijd noodgedwongen genoegen heeft moeten nemen
met een netto-alimentatie op bijstandsniveau en dat zij nog steeds behoefte
heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De man betwist
deze behoefte aan een bijdrage en is van mening dat de vrouw op grond van
haar inkomen sinds 1 oktober 1996 in staat is in haar eigen levensonderhoud
te voorzien.

4.3 Voldoende is komen vast te staan dat de vrouw, mede gelet op de duur van
het huwelijk van partijen en de welstand die partijen hebben genoten ten
tijde van dat huwelijk, naast het bedrag aan pensioenverevening en haar
AOW-uitkering behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de
kosten van haar levensonderhoud.

Dat zij gedurende een aantal jaren heeft moeten rondkomen van een bedrag
ongeveer ter grootte van de pensioenverevening en AOW-uitkering tezamen,
betekent niet dat haar behoefte tot dat bedrag is beperkt geweest.
Integendeel, aannemelijk is dat haar behoefte hoger was dan het bedrag dat
zij tot haar beschikking heeft gehad. Het hof stelt haar behoefte, mede gelet
op haar maandelijkse lasten, in redelijkheid op een bedrag van ƒ 1208 per
maand, conform haar verzoek.

De limitering
4.4 Ingevolge artikel II, lid 2 van de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet
van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb.
325, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de
inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een
uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, die verplichting, indien deze
op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van
oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is,
dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die
tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de
rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast.
Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de
verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beÅ nvloed;
d. de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op
uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de
uitkering is gehouden.

4.5 Mede gelet op de leeftijd van de vrouw (65 jaar), de omstandigheid dat
uit het huwelijk van partijen drie kinderen zijn geboren, waarvoor de vrouw
gedurende het huwelijk – dat bijna 24 jaar heeft geduurd en een traditioneel
rollenpatroon kende, waardoor de verdiencapaciteit van de vrouw negatief en
die van de man positief is beïnvloed – de zorg heeft gehad, en het feit dat
de vrouw slechts recht heeft op de hiervoor genoemde pensioenbedragen (die,
zoals hiervoor is overwogen, de behoefte van de vrouw niet volledig dekken en
in het verleden niet hebben gedekt), is het hof van oordeel dat beëindiging
van de uitkering met ingang van 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is dat
deze, zoals de vrouw heeft aangevoerd, naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van haar kan worden gevergd.

4.6 De vrouw heeft verzocht nog een termijn van vijf jaar vast te stellen,
welke het hof redelijk acht. Daarbij zal het hof, overeenkomstig het verzoek
van de vrouw, bepalen dat zij de mogelijkheid heeft te zijner tijd te
verzoeken die termijn te verlengen.

De draagkracht
4.7 Tenslotte stelt de man dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door
de vrouw gevraagde bijdragen van ƒ 1208 per maand in de kosten van haar
levensonderhoud te betalen.

4.8 Bij de vaststelling van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van
de hierboven onder 3.4 en 3.5 vermelde en door de vrouw niet bestreden
financiële gegevens, waarbij het hof het redelijk acht om ook met de door de
man te maken kosten van huishoudelijke hulp rekening te houden.

4.9 Op grond van de bovenvermelde feiten en omstandigheden en van hetgeen
hierboven is overwogen acht het hof de man in staat een bijdrage van ƒ 1208
per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen, welke
bijdrage overeenstemt met de behoefte van de vrouw.

5. De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient de bestreden
beschikking te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de
periode vanaf 1 oktober 1996.

5.2 De navolgende beslissing wordt gegeven met compensatie van proceskosten,
nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
(…)

Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht
te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in zijn ten deze bestreden
beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan en beslist als
omschreven in die beschikking, zulks om de navolgende, zo nodig in onderling
verband en onderlinge samenhang te beschouwen redenen:

I. Inleiding
1.1 In r.o.v. 4.5 overweegt het Hof:
“Mede gelet op de leeftijd van de vrouw (65 jaar), de omstandigheid dat uit
het huwelijk van partijen drie kinderen zijn geboren, waarvoor de vrouw
gedurende het huwelijk – dat bijna 24 jaar heeft geduurd en een traditioneel
rollenpatroon kende, waardoor de verdiencapaciteit van de vrouw negatief en
die van de man positief is beïnvloed – de zorg heeft gehad, en het feit dat
de vrouw slechts recht heeft op de hiervoor genoemde pensioenbedragen (die,
zoals hiervoor is overwogen, de behoefte van de vrouw niet volledig dekken en
in het verleden niet hebben gedekt), is het hof van oordeel dat beëindiging
van de uitkering met ingang van 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is dat
deze, zoals de vrouw heeft aangevoerd, naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van haar kan worden gevergd.”

Klacht
1.2 De beschikking van het Hof, en in het bijzonder de overweging die onder
1.1 is weergegeven, is onvoldoende gemotiveerd en/of
onbegrijpelijk, nu het Hof in die overweging essentiële stellingen
van K., die uitdrukkelijk in zijn verweerschrift in hoger beroep zijn
neergelegd, heeft gepasseerd. Ten eerste heeft K. expliciet en gemotiveerd
gesteld dat hij tijdens het huwelijk voor minstens een gelijk gedeelte als
M., en na het huwelijk volledig de verzorging en opvoeding van de kinderen op
zich heeft genomen, als gevolg van de ernstige psychische problemen waarmee
M. sinds (kort na) de geboorte van de kinderen te kampen had. Ten tweede
heeft K. uitdrukkelijk en gemotiveerd aangevoerd dat zijn verdiencapaciteit
door het huwelijk, vanwege deze psychische problemen van M., negatief is
beïnvloed. Het oordeel van het Hof, vervat in de onder 1.1. geciteerde
rechtsoverweging, dat M. tijdens het huwelijk de zorg voor de kinderen heeft
gehad, dat het huwelijk een traditionele rolverdeling kende en dat de
verdiencapaciteit van K. positief en die van M. negatief is beïnvloed door
het huwelijk, is in het licht van die als essentieel aan te merken stellingen
uit het betoog van K. onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.

Toelichting
1.3 In cassatie is slechts aan de orde de beslissing van het Hof op het
verzoek van K. tot beëindiging van zijn alimentatieplicht jegens M. met
ingang van 1 juli 1997. Een dergelijk verzoek tot beëindiging van de
alimentatieplicht dient te worden beoordeeld in het kader van de Wet
limitering alimentatie na echtscheiding. (Wet van 28 april 1994, Stb. 324,
als gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 325, beide in werking getreden
op 1 juli 1994.) In artikel II lid 2 van die wet is een overgangsregeling
opgenomen, die van toepassing is op een alimentatieplicht die is ontstaan op
grond van een voor de inwerkingtreding van de wet gewezen rechterlijke
uitspraak. Op het onderhavige verzoek van K. is die overgangsregeling van
toepassing.

1.4 In de Wet limitering alimentatie na echtscheiding is de gedachte van de
wetgever neergelegd dat het huwelijk weliswaar de verplichting meebrengt om
bij te dragen in het levensonderhoud van de echtgeno(o)t(e), maar dat dat
niet rechtvaardigt dat die verplichting na beëindiging van de huwelijksband
ongelimiteerd blijft bestaan. (Zie MvT, TK 1985/1986, 19 295, nr. 3, waarin
aansluiting is gezocht bij het rapport “Grenzen aan de alimentatieduur”.) De
onderhavige overgangsregeling van artikel II lid 2 van de wet bevat dan ook
de hoofdregel dat de alimentatieplicht op verzoek van de alimentatieplichtige
door de rechter wordt beëindigd, indien deze alimentatieplicht op of na het
tijdstip van het verzoek vijftien of meer jaren heeft geduurd. De
alimentatieplicht van K. had ten tijde van het inleidend verzoekschrift reeds
twintig jaar geduurd.

1.5 In artikel II lid 2 van de wet is naast de hoofdregel van beëindiging een
uitzondering opgenomen, die erop neerkomt dat de rechter een nadere termijn
voor de alimentatieplicht vaststelt, als hij van oordeel is dat de
beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde
kan worden gevergd. Bij de beoordeling daarvan is de rechter verplicht
rekening te houden met de vier omstandigheden die in het artikel-lid onder
sub a tot en met d zijn opgesomd, en die het Hof in de onderhavige
beschikking blijkens de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 tot uitgangspunt heeft
genomen.

1.6 In haar appelrekest heeft M. een beroep gedaan op de zojuist genoemde
uitzondering. In het verweerschrift in hoger beroep heeft K. dat beroep op de
uitzondering bestreden. K. heeft daartoe onder meer uitdrukkelijk aangevoerd
dat hij gedurende het huwelijk voor zeker een gelijk gedeelte als M. de
verzorging en opvoeding van de drie kinderen op zich heeft genomen, aangezien
M als gevolg van ernstige psychische klachten die opvoeding en verzorging
niet aankon (blz. 4/5 van het verweerschrift). Om diezelfde reden heeft K.
aangevoerd na het huwelijk volledig de opvoeding en verzorging van de
kinderen op zich te hebben genomen.
Eveneens uitdrukkelijk heeft K. in dit verband aangevoerd (blz. 4 van het
verweerschrift) dat zijn verdiencapaciteit door het huwelijk negatief is
beïnvloed. Als gevolg van de psychische problemen van M. kon K., zo stelt hij
in het verweerschrift, niet lang van huis afwezig zijn. Daardoor heeft zijn
carrière in het leger ernstige schade opgelopen, onder andere doordat hij hem
aangeboden functies in het buitenland heeft moeten weigeren.
Tenslotte heeft K. zich tegen het beroep op de uitzondering verweerd met de
stelling dat van een onredelijkheid van beëindiging van de alimentatie geen
sprake kan zijn, omdat M. met ingang van 1 oktober 1996 recht heeft gekregen
op een AOW-uitkering die, samen met het pensioenvereveningsbedrag dat zij
sinds 1 maart 1996 ontvangt, uitkomt op een hoger inkomen dan het inkomen
(enkel bestaande uit de alimentatie van K.) dat zij voor het ontstaan van die
rechten genoot.

1.7 Uit artikel II lid 2 sub b van de Wet limitering alimentatie na
echtscheiding blijkt dat de rechter bij zijn beoordeling of een uitzondering
op de hoofdregel van beëindiging moet worden gemaakt, verplicht is rekening
te houden met de datum en duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de
verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed. In rechtsoverweging
4.5, die hierboven onder 1.1 volledig is geciteerd, heeft het Hof dan ook
uitdrukkelijk met die omstandigheid rekening gehouden door te overwegen dat
de vrouw gedurende het huwelijk de zorg voor de drie kinderen heeft gehad,
dat het huwelijk bijna 24 jaar heeft geduurd en dat het huwelijk een
traditioneel rollenpatroon kende, waardoor de verdiencapaciteit van de vrouw
negatief en die van de man positief is beïnvloed.
Door dat te overwegen is het Hof echter zonder enige motivering voorbijgegaan
aan de stellingen van K., die onder 1.6 zijn weergegeven, en die als
essentieel zijn te beschouwen. In het licht van die uitdrukkelijke stellingen
is immers bij gebreke van enige motivering niet begrijpelijk dat het Hof tot
het oordeel komt dat de vrouw gedurende het huwelijk de zorg voor de kinderen
op zich heeft genomen en dat door de duur en de traditionele rollenverdeling
binnen het huwelijk de verdiencapaciteit van de man door het huwelijk
positief is beïnvloed. Noch in rechtsoverweging 4.5, noch in de overige
overwegingen van de beschikking, heeft het Hof er (expliciet of impliciet)
blijk van gegeven deze stellingen van K. te hebben betrokken bij zijn
beslissing. Zulks klemt temeer om een drietal redenen.

1.8 In de eerste plaats is van belang, dat blijkens de ondubbelzinnige
bedoeling van de wetgever beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud
regel, en voortzetting van de uitkering uitzondering is. (Zie o.m. ook nog
uitdrukkelijk in deze zin de toelichting op het amendement, waarbij de
overgangsbepaling van art. II, lid 2 haar huidige vorm kreeg: “Daarmede vormt
het feit dat de alimentatieplichtige bij de inwerkingtreding of daarna 15
jaar of meer alimentatie heeft betaald in beginsel de definitieve begrenzing
voor de duur van de alimentatie”. (TK 1992-1993, 22.170, nr 15, p. 2).) Reeds
dat brengt mee, dat aan de motivering van een beslissing tot voortzetting
zware eisen gesteld mogen en ook moeten worden. Het is aan de
alimentatiegerechtigde, al degene die zich op de uitzondering beroept, om
feiten en omstandigheden te stellen, en zonodig aannemelijk te maken, die het
aannemen van de uitzondering op de regel kunnen rechtvaardigen. Worden door
de alimentatieplichtige, zoals in het onderhavige geval, uitdrukkelijk en
uitvoerig concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, die, mede gelet op de
opsomming opgenomen in art. II, lid 2 van de wet, (krachtig) tegen
voortzetting van de uitkeringsverplichting pleiten, dan is de rechter
gehouden om, indien hij meent dat voortzetting van de uitkering (niettemin)
geïndiceerd is, in zijn uitspraak aan te geven waarom naar zijn oordeel de
door de alimentatieplichtige aangevoerde feiten en omstandigheden daaraan
niet afdoen. Dat geldt temeer wanneer, zoals in casu, de stellingen van de
alimentatiegerechtigde slechts summier en algemeen van karakter zijn geweest,
en zij, de alimentatiegerechtigde, tegenover de concrete, uitvoerige en
gemotiveerde betwisting daarvan door de alimentatieplichtige, haar stellingen
niet of nauwelijks nader heeft uitgewerkt of ontwikkeld. (De stellingen van
M. zijn vervat in het Appelrekest, m.n. sub 3 + 4; het gaat in hoofdzaak om
stellingen met een tamelijk algemeen karakter – duur van het huwelijk;
sociale mores van destijds; leeftijd en gebrek
aan ervaring van M. – die voor vele van de zogenaamde oude scheidingen
zullen gelden, maar volgens de ondubbelzinnige bedoeling van de wetgever nu
juist niet zonder meer voldoende zullen zijn voor voortzetting van
de uitkering voor levensonderhoud. Bij verweerschrift in hoger beroep heeft
K. deze stellingen concreet, uitvoerig en gemotiveerd betwist (m.n. pp. 4/5),
o.m. en m.n. op het punt van de verzorging en opvoeding van der partijen
kinderen en ten aanzien van de (negatieve) invloed van de (psychische)
gezondheidstoestand van M. op de “verdiencapaciteit” van K. Daartegenover
heeft M. ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep in
feite niet méér gesteld, dan dat “het (…) de vrouw niet bekend (is) dat de
man carrière-kansen heeft gemist” (p.-v. Hof, 4.2, 1e al. (i.f.)).)

1.9 In de tweede plaats verdient opmerking, dat van de drie overige
omstandigheden waarmee de rechter op grond van artikel II lid 2 rekening moet
houden, de omstandigheid genoemd in artikel II lid 2 sub d in het onderhavige
geval eveneens tegen toepassing van de uitzondering pleit. Op grond van de
omstandigheid genoemd sub d speelt bij de redelijkheidstoetsing een rol of de
vrouw recht heeft op een gedeelte van het ouderdomspensioen van de man. M.
heeft per 1 maart 1996 recht gekregen op een gedeelte van het pensioen van K.
(zij het een betrekkelijk klein gedeelte) én per 1 oktober 1996 op een
AOW-uitkering (welke uitkeringen tezamen zelfs iets hoger zijn dan het
inkomen dat M. voor het ontstaan van die rechten genoot). Het feit dat niet
alleen dat punt, maar wellicht ook de omstandigheid genoemd sub b tegen de
onredelijkheid van beëindiging pleit, had voor het Hof eens te meer
aanleiding moeten zijn om de essentiële stellingen van K. met betrekking tot
de omstandigheid genoemd sub b in zijn overwegingen te betrekken. (De
(lagere) jurisprudentie geeft geen eenduidig antwoord op de vraag of het
enkele feit dat de vrouw recht krijgt op AOW én een (klein) gedeelte van het
pensioen van de man, zoals in het onderhavige geval, reeds aan het honoreren
van het beroep op de uitzondering in de weg staat. Zie bijvoorbeeld Hof
‘s-Hertogenbosch 16 november 1995, NJ 1996, 718, waarin het ontstaan van het
recht op AOW en het feit dat de alimentatieverplichting reeds 17 jaar duurde
voor het Hof aanleiding waren om, in tegenstelling tot de rechtbank, de
alimentatieverplichting te beëindigen. Anders echter: Hof Arnhem 7 november
1995, RN 1996, nr. 584 en EB 1996, 1, blz. 4 en de beschikking van het Hof
die aanleiding gaf tot Hoge Raad 28 maart 1997, RvdW 1997, 79. Zie voorts de
jurisprudentieoverzichten in M. Pel, De nieuwe limiteringswetgeving in de
praktijk, Echtscheidingsbulletin, verspreid over de jaargang 1996, in het
bijzonder 1996, nr. 5, blz. 2 e.v.)

1.9 Hierbij dient opnieuw bedacht te worden dat het uitdrukkelijke doel van
de Wet limitering alimentatie na echtscheiding is, om grenzen te stellen aan
de duur van de alimentatieplicht, op grond waarvan de hoofdregel is dat de
alimentatieplicht voor de onderhavige gevallen na 15 jaar eindigt. Zou in een
geval als het onderhavige, waarin de alimentatieplicht reeds meer dan 20 jaar
voortduurt en zowel de omstandigheid van artikel II lid 2 sub b, als de
omstandigheid van sub d het aannemen van de uitzondering niet ondersteunt,
het bestaan van die uitzondering toch (moeten) worden aangenomen, dan
verwordt de uitzondering tot regel en wordt niet aan het doel van de wet
beantwoord.

1.10 In de derde plaats, tenslotte, dient bedacht te worden, dat de wetgever
met de zogenaamde oude scheidingen als de onderhavige reeds in die zin
uitdrukkelijk rekening gehouden heeft, dat blijkens de overgangsbepaling van
art. II, lid 2 van de wet de alimentatieplicht niet, zoals vanaf de
inwerkingtreding van de wet de hoofdregel is, na 12 jaren, doch (pas) na 15
jaren – en in elk geval niet vŸŸr 1 juli 1997 – kan eindigen.
(Zie hierover o.m. de toelichting op het amendement waarbij art. II, lid 2
zijn huidige vorm heeft gekregen: “Teneinde een al te abrupte beÙindiging van
de alimentatieplicht te voorkomen voor die alimentatieplichtigen (sic, MAL)
die zich hierop niet of in onvoldoende mate hebben kunnen instellen, wordt
een overgangsperiode van 3 jaar ingebouwd. Dit komt er op neer dat voor wat
betreft de zogenaamde oude scheidingen beëindiging van de uitkering niet kan
plaatsvinden binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet”. (TK 1992-1993,
22.170 nr 15., p. 2).) In het onderhavige geval zal de alimentatieplicht per
1 juli 1997 op de kop af 21 jaar hebben bestaan.

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 juli 1996 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie
– verder te noemen: de man – zich gewend tot de Rechtbank te Zwolle met het
verzoek de alimentatieovereenkomst van 26 maart 1981 tussen de man en
verweerster in cassatie – verder te noemen: de vrouw – in die zin te wijzigen
dat de alimentatie met ingang van 1 maart 1996 op ƒ 1345,88 wordt gesteld,
met ingang van 1 oktober 1996 op nihil, althans met ingang van zodanige data
en op zodanige bedragen als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te
behoren. Voorts heeft de man verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de
vrouw met ingang van 1 juli 1997 te beëindigen.

De vrouw heeft zich niet tegen het door de man verzochte verweerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 3 oktober 1996 het verzoek van de man
toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft zij verzocht voormelde beschikking te
vernietigen, voor zover deze betrekking heeft op de nihilstelling van de
alimentaire bijdrage per 1 oktober 1996 en de beëindiging van de
onderhoudsverplichting met ingang van 1 juli 1997. Voorts heeft zij verzocht
de alimentatiebijdrage per 1 oktober 1996 vast te stellen op ƒ 1208 bruto per
maand, althans op enig bedrag als het Hof in goede justitie zal vermenen te
behoren, en een termijn vast te stellen gedurende welke vanaf 1 juli 1997 nog
een onderhoudsverplichting voor de man ten opzichte van de vrouw geldt, met
bepaling dat verlenging van de vast te stellen termijn na ommekomst daarvan
mogelijk is.

Bij beschikking van 18 maart 1997 heeft het Hof voormelde beschikking van de
Rechtbank vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 1
oktober 1996. In zoverre, opnieuw beschikkende, heeft het Hof bepaald dat de
man met ingang van 1 oktober 1996 een bedrag van ƒ 1208 aan de vrouw voor
haar levensonderhoud zal voldoen, dat de termijn gedurende welke nog een
bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw moet worden
betaald, vijf jaar vanaf 1 juli 1997 bedraagt en dat verlenging van die
termijn mogelijk is.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van
de in cassatie bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een
ander hof.

3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 oktober 1952 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de
rechtbank te Zutphen van 10 juni 1976 is de echtscheiding tussen hen
uitgesproken. Dit vonnis is op 14 juli 1976 ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand.
(ii) Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, van wie er ten
tijde van de echtscheiding twee minderjarig waren.
(iii) Bij voormeld vonnis is bepaald dat de man als uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 1500 per maand zal voldoen.
(iv) Op 26 maart 1981 zijn partijen overeengekomen dat de man per 1 januari
1981 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal voldoen
van ƒ 1900 per maand. Zij hebben de wettelijke indexering uitgesloten en zijn
in plaats daarvan overeengekomen dat de alimentatie wordt verhoogd of
verlaagd naar gelang van de stijging of daling van het bruto-inkomen van de
man.
(v) Deze uitkering beliep met ingang van 1 januari 1996 ƒ 1800,60 per maand.

3.2. Op verzoek van de man heeft de Rechtbank de ten laste van de man aan de
vrouw toekomende uitkering tot levensonderhoud bepaald op ƒ 1345,88 per maand
met ingang van 1 maart 1996 en met ingang van 1 oktober 1996 op nihil en
voorts bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw
eindigt met ingang van 1 juli 1997. De vrouw heeft in eerste aanleg geen
verweer gevoerd.
Het Hof heeft bepaald a) dat de man met ingang van 1 oktober 1996 een bedrag
van ƒ 1208 per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen en
voorts b) dat de termijn gedurende welke nog een bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw moet worden betaald, vijf jaar vanaf 1 juli 1997
bedraagt, met bepaling dat verlenging van die termijn mogelijk is.

3.3. In hoger beroep heeft de vrouw resp. de man met betrekking tot de
beëindiging door de Rechtbank van de onderhoudsverplichting van de man jegens
de vrouw met ingang van 1 juli 1997 naar voren gebracht hetgeen in de punten
2.5, 2.6 en 2.7 van de conclusie van het Openbaar Ministerie is vermeld.
Het Hof heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat beëindiging van de uitkering met
ingang van 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is dat deze, zoals de vrouw
heeft aangevoerd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van
haar kan worden gevergd. Daarbij heeft het Hof mede gelet op a) de leeftijd
van de vrouw (65 jaar), b) de omstandigheid dat uit het huwelijk drie
kinderen zijn geboren, waarvoor de vrouw gedurende het huwelijk – dat bijna
24 jaar heeft geduurd en een traditioneel rollenpatroon kende, waardoor de
verdiencapaciteit van de vrouw negatief en die van de man positief is
beïnvloed – de zorg heeft gehad en c) het feit dat de vrouw slechts recht
heeft op de in rov. 3.6 genoemde pensioenbedragen.
Het middel klaagt dat het Hof niet zonder nadere motivering voorbij had mogen
gaan aan de stellingen van de man dat hij tijdens het huwelijk voor minstens
een gelijk gedeelte als de vrouw, en na het huwelijk volledig de verzorging
en de opvoeding van de kinderen op zich heeft genomen vanwege de ernstige
psychische problemen waarmee de vrouw (kort na) de geboorte van de kinderen
te kampen had en dat zijn verdiencapaciteit door het huwelijk vanwege
voormelde psychische problemen negatief is beïnvloed.

Het middel is tevergeefs voorgesteld. Blijkens hetgeen hiervoor onder b is
vermeld heeft het Hof, zoals voorgeschreven in art. II lid 2, aanhef en onder
c, van de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet van 28 april 1994, Stb. 324,
houdende wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de
regeling van de limitering van de alimentatie na scheiding (zoals deze wet is
gewijzigd bij de wet van 28 april 1994, Stb. 325), rekening
gehouden met de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de
verdiencapaciteit van de man en de vrouw heeft beïnvloed.
Met die overweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het voor zijn
in rov. 4.5 gegeven oordeel mede redengevend heeft geacht enerzijds dat de
verdiencapaciteit van de vrouw negatief is beïnvloed door het 24 jaar geduurd
hebbende huwelijk waaruit drie kinderen zijn geboren, gedurende welk huwelijk
de vrouw overeenkomstig het traditionele rollenpatroon geen betaalde arbeid
heeft verricht en de zorg voor de kinderen heeft gehad, en anderzijds dat
daardoor de verdiencapaciteit van de man positief is beïnvloed. Het Hof is
daarbij kennelijk, en in het licht van hetgeen de man in hoger beroep heeft
aangevoerd – hetgeen naar de kern genomen erop neerkomt dat zijn eindrang
niet luitenant-kolonel, maar majoor is geweest, omdat hij veel thuis aanwezig
heeft moeten zijn vanwege de psychische problemen van de vrouw, in verband
waarmee hij tevens in belangrijke mate de verzorging en opvoeding van de
kinderen op zich heeft moeten nemen – niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan,
dat aan evenvermelde positieve beïnvloeding van de verdiencapaciteit van de
man de door hem gestelde omstandigheden niet in zodanige mate hebben
afgedaan, dat met die positieve beïnvloeding geen rekening zou mogen worden
gehouden bij de beoordeling van het verzoek van de man tot beëindiging van
zijn verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud
aan de vrouw.

Aldus opgevat geeft deze redengeving geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en kan zij, verweven als zij is met waarderingen van
feitelijke aard, in cassatie niet verder op juistheid worden getoetst. Zij is
ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs Snijders, Mijnssen, Korthals Altes, Neleman, Herrmann; A-G Langemeijer