Instantie
Hoge Raad
Samenvatting
Volgens de Hoge Raad heeft het Hof Amsterdam ten onrechte gesteld dat onder
het oude recht immateriële schadevergoeding alleen kan worden toegewezen
wanneer deze voortvloeit uit verwonding of belediging. De Hoge Raad stelt dat
ook onder het oude recht geestelijk letsel onder omstandigheden kan worden
aangemerkt als een aantasting van zijn of haar persoon, die recht geeft op
vergoeding van immateriële schade. De zaak wordt naar het hof verwezen.
De moeder vordert ƒ 10.000 immateriële schadevergoeding omdat de plaatsing
van haar kind in Beth Palet zonder toestemming van de kinderrechter is
beëindigd, nadat de moeder aangifte had gedaan van seksueel misbruik van haar
kind.
Uiteindelijk is besloten om te schikken met een schadevergoeding van ƒ 5.000.
Vervolg op RN 1997, nr 749.
Volledige tekst
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid
voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is
vervat in het ten deze bestreden arrest, in het bijzonder in r.o. 5.4
daarvan, zulks op
grond van het navolgende:
In de r.o. 4.12 tot en met 4.20 komt het Hof tot de conclusie “dat Beth Palet
wel degelijk onrechtmatig jegens D. heeft gehandeld door haar verblijf in
Beth Palet op 1 december 1989 abrupt te beëindigen”. Het Hof acht de hierop
betrekking hebbende grieven 4, 5 en 6 dan ook in zoverre gegrond. Na een
herhaling in r.o. 5.2 van de conclusie dat Beth Palet onrechtmatig jegens D.
heeft gehandeld, en na een weergave in r.o. 5.3 van het standpunt van B. dat
namens D. is aangevoerd, overweegt het Hof in r.o. 5.4: “Wat hier van zij, de
vordering dient te worden afgewezen nu het te dezen toepasselijke – oude –
recht alleen voorziet in een vergoeding van ideële schade voorzover deze
voortvloeit uit verwonding of belediging.”
Dit oordeel is rechtens onjuist. Toewijzing van de betreffende vordering van
ƒ 10 000 als immateriële schadevergoeding is immers ook mogelijk indien
sprake is van (ernstig) geestelijk letsel dat moet worden aangemerkt als een
aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële
schade. Het Hof geeft derhalve in r.o. 5.4 blijk van een te beperkte en
mitsdien onjuiste rechtsopvatting. Hetgeen zijdens B. namens D. is
aangevoerd, te weten dat D. – in de weergave van het Hof in r.o. 5.3 –
“volledig is ingestort door het plotselinge beëindigen van de hulpverlening
door Beth Palet”, rechtvaardigt, althans kan rechtvaardigen, toewijzing van
de betreffende vordering, althans is onjuist, althans niet zonder nadere
motivering begrijpelijk, dat de betreffende vordering (op de daartoe door het
Hof gebezigde gronden) wordt afgewezen.
Hoge Raad:
1. het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie, verder te noemen: B., zowel optredend voor zichzelf als
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige
dochter D.B., hierna D., heeft bij exploit van 2 november 1993 verweerster in
cassatie-verder te noemen-: FIOM- gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam
en gevorderd FIOM te veroordelen om aan B., zelf, alsmede in haar
hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van D., te betalen telkens een
bedrag van ƒ 10000 als immateriële schadevergoeding, telkens vermeerderd met
de wettelijke rente over deze bedragen./ FIOM heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 juli 1995 de vordering afgewezen. Tegen
dit vonnis heeft B. pro se en q.q. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
te Amsterdam. Bij arrest van 25 juli 1996 heeft het Hof het bestreden vonnis
bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft B., in haar hoedanigheid van wettelijk
vertegenwoordigster van D. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. FIOM
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen
toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp
strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de
zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) B. is de moeder-voogdes van D. D. is geboren in 1985. D. is onder
toezicht gesteld. De kinderrechter te Alkmaar heeft haar bij beschikking van
4 augustus 1988 geplaatst in het opvang- en begeleidingscentrum voor ouder en
kind, Beth Palet te Amsterdam. Daar is zij samen met B. met ingang van 6
augustus 1988 opgenomen.
(ii) FIOM is de rechtsopvolgster van de Stichting Beth Palet die destijds de
verantwoordelijkheid droeg voor Beth Palet. De gedragingen van Beth Palet
zijn aan FIOM toe te rekenen.
(iii) De plaatsing van D. in Beth Palet is laatstelijk bij beschikking van 23
oktober 1989 verlengd tot 16 maart 1990.
(iv) B. heeft Beth Palet in oktober 1989 verlaten en verbleef – in afwachting
van de toewijzing van een eigen woning – in Centrum voor Jeugdhulpverlening
HVO. D. verbleef sedertdien overdag nog in (de crèche van) Beth Palet en
overnachtte nog twee maal per week in Beth Palet.
(v) B. heeft op 28 november 1989 bij de politie aangifte gedaan van seksueel
misbruik van D. door een medewerker van Beth Palet.
(vi) Bij brief van 1 december 1989 heeft de directeur van Beth Palet aan B.
met onmiddellijke ingang de toegang tot Beth Palet ontzegd. Dit brengt, aldus
genoemde brief, met zich mee dat de plaatsing van D. op de kindergroep
Binnendoor eveneens met onmiddellijke ingang is beëindigd.
(vii) Bij beschikking van 17 januari 1990 van de kinderrechter te Alkmaar is
de plaatsing van D. in Beth Palet met ingang van 1 december 1989 opgeheven.
Ook de ondertoezichtstelling is opgeheven.
3.2. B. heeft aan haar onder 1 vermelde vordering, voor zover in cassatie nog
van belang, ten grondslag gelegd dat Beth Palet onrechtmatig jegens B. en D.
heeft gehandeld door B. op 1 december 1989 met onmiddellijke ingang de
toegang tot Beth Palet te ontzeggen; door op die datum de plaatsing van D. in
Beth Palet met onmiddellijke ingang te beëindigen en door geen
vervolg-hulpverlening aan D. te verstrekken.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen en daartoe, voor zover in cassatie
van belang, geoordeeld dat, hoewel van een instelling als Beth Palet mag
worden verlangd dat zij de aan haar hulpverlening toevertrouwde personen,
waaronder B. en D., met zorgvuldigheid tegemoet treedt en zeker het één en
ander valt aan te merken op de handelwijze van Beth Palet met betrekking tot
de beëindiging van de plaatsing van D. per 1 december 1989, er onvoldoende
grond is om te oordelen dat Beth Palet op dat punt onrechtmatig jegens B.
en/of D. heeft gehandeld of wanprestatie heeft gepleegd. In cassatie is
uitsluitend nog aan de orde de vordering die B. namens D. heeft ingesteld.
Met betrekking tot die vordering heeft het Hof geoordeeld dat Beth Palet
onrechtmatig jegens D. heeft gehandeld door haar verblijf in Beth Palet op 1
december 1989 abrupt te beëindigen. Met betrekking tot die vordering heeft
het Hof vervolgens als volgt overwogen:
“5.3. B. vordert namens D. een bedrag van ƒ 10 000 als immateriële
schadevergoeding. Zij wijst erop dat D. schade heeft geleden doordat zij
volledig is ingestort door het plotseling beëindigen van de hulpverlening
door Beth Palet.
5.4. Wat hier van zij, de vordering dient te worden afgewezen nu het te
dezen toepasselijke – oude – recht alleen voorziet in een vergoeding van
ideële schade voorzover deze voortvloeit uit verwonding of belediging.”
Het Hof heeft daarop het vonnis van de Rechtbank met verbetering van gronden
bekrachtigd.
3.3. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het te dezen
toepasselijke – oude – recht alleen voorziet in een vergoeding van
immateriële schade voor zover deze voortvloeit uit verwonding of belediging.
Het middel acht dit oordeel rechtens onjuist. Het betoogt dat toewijzing van
de betreffende vordering van ƒ 10 000 als immateriële schadevergoeding ook
naar oud recht mogelijk is, indien sprake is van (ernstig) geestelijk letsel
dat moet worden aangemerkt als een aantasting van de persoon, die recht geeft
op vergoeding van immateriële schade.
Het middel is terecht voorgesteld. Immers, ook naar het tot 1 januari 1992
geldende recht kan geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden
worden aangemerkt als een aantasting van zijn of haar persoon, die recht
geeft op vergoeding van immateriële schade (zie o.m. HR 13 januari 1995, NJ
1997, 366, rov. 5). Uit niets blijkt dat het Hof met de term “verwonding” op
een dergelijke aantasting van de persoon heeft gedoeld.
3.4. FIOM heeft in haar schriftelijke toelichting betoogd dat B. geen belang
heeft bij haar klacht, nu deze klacht, ook indien zij gegrond zou zijn, niet
tot cassatie kan leiden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de gestelde
psychische schade die D. door de plotselinge beëindiging van de hulpverlening
door Beth Palet heeft geleden geen nadeel oplevert dat voor immateriële
schadevergoeding in aanmerking komt. In ieder geval is B. er, aldus die
schriftelijke toelichting, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat D.
zodanig heeft geleden onder het optreden van Beth Palet dat sprake is van
geestelijk letsel, dat kan worden aangemerkt als aantasting van haar persoon,
die recht geeft op vergoeding van immateriële schade, terwijl evenmin het
causale verband tussen de beëindiging van de hulpverlening en de “volledige
instorting” van D. (voldoende) aannemelijk is geworden.
Dit betoog faalt. In het licht van hetgeen partijen over de gestelde
immateriële schade van D. voor de Rechtbank hebben aangevoerd en de aan de
Rechtbank overgelegde producties – weergegeven in de punten 9 en 10 van de
conclusie van het Openbaar Ministerie – kan het niet uitgesloten worden
geacht dat bij D. sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden
aangemerkt als een aantasting van haar persoon, die recht geeft op vergoeding
van immateriële schade. Of daarvan in het onderhavige geval sprake is
geweest, vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen
plaats is, maar dat door de verwijzingsrechter zal moeten worden verricht met
inachtneming van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. Die rechter
zal tevens hebben te beoordelen of tussen het handelen van Beth Palet en de
gestelde schade het vereiste causaal verband bestaat.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 juli 1996;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt FIOM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van B. begroot op ƒ 4027,33, op de voet van art. 57b
Rv. te voldoen aan de Griffier.
Conclusie A-G mr. Hartkamp:
Feiten en procesverloop
1) Eiseres tot cassatie, verder B., is voogdes van haar in 1985 geboren
dochter D., hierna D., voor wie zij in cassatie optreedt. D., die onder
toezicht was gesteld, is ingevolge een beschikking van de kinderrechter te
Alkmaar van 4 augustus 1988 geplaatst in het opvang- en begeleidingscentrum
voor ouder en kind Beth Palet te Amsterdam. Daar is zij, samen met B., op 6
augustus 1988 opgenomen. B. heeft Beth Palet in oktober 1989 verlaten; zij
verbleef daarna, in afwachting van de toewijzing van een eigen woning, in
Centrum voor Jeugdhulpverlening HVO. D. ging sindsdien overdag in Beth Palet
naar de crèche en overnachtte daar nog tweemaal per week. De plaatsing van D.
in Beth Palet is laatstelijk bij beschikking van 23 oktober 1989 verlengd tot
16 maart 1990. Verweerster in cassatie, FIOM, is de rechtsopvolgster van de
Stichting Beth Palet die destijds de verantwoordelijkheid voor Beth Palet
droeg. De gedragingen van Beth Palet zijn aan FIOM toe te rekenen. B. heeft
op 28 november 1989 bij de politie aangifte gedaan van seksueel misbruik van
D. door een medewerker van Beth Palet. Bij brief van 1 december 1989 heeft de
directeur van Beth Palet aan B. met onmiddellijke ingang de toegang tot Beth
Palet ontzegd. Dit bracht, aldus de genoemde brief, met zich mee dat de
plaatsing van D. op de kindergroep Binnendoor eveneens met onmiddellijke
ingang werd beëindigd.
Bij beschikking van de kinderrechter te Alkmaar van 17 januari 1990 is de
plaatsing van D. in Beth Palet met ingang van diezelfde datum opgeheven. Ook
de ondertoezichtstelling is opgeheven.
2) Bij inleidende dagvaarding van 2 november 1993 heeft B. gevorderd FIOM te
veroordelen aan B. te betalen ƒ 10 000, ter vergoeding van immateriële
schade, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede FIOM te veroordelen aan B.
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van D. te betalen ƒ 10
000, ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente,
met veroordeling van FIOM in de gedingkosten. Bij beschikking van de
kantonrechter te Amsterdam van 22 september 1993 was zij gemachtigd de
vordering mede namens
D. in te stellen. Aan haar vorderingen heeft B. – onder meer, en voor zover
in cassatie nog van belang – ten grondslag gelegd dat Beth Palet onrechtmatig
heeft gehandeld door haar de toegang tot Beth Palet te ontzeggen en door in
verband daarmee de plaatsing van D. met onmiddellijke ingang te beëindigen en
voorts door geen vervolghulpverlening te verzorgen.
FIOM heeft de vorderingen bestreden en heeft onder meer weersproken dat zij
onrechtmatig jegens B. en D. zou hebben gehandeld.
3) De rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van 12 juli 1995 het gevorderde
afgewezen. Zij oordeelde dat er op de handelwijze van Beth Palet met
betrekking tot het beëindigen van de plaatsing van D. per 1 december 1989 wel
het een en ander viel aan te merken, maar dat er onvoldoende grond was om te
oordelen dat Beth Palet op dat punt onrechtmatig jegens B. en/of D. had
gehandeld (r.o. 4.5).
4) Op het appèl van B. heeft het hof te Amsterdam bij arrest van 25 juli 1996
geoordeeld dat Beth Palet onrechtmatig jegens D. had gehandeld door haar
verblijf in Beth Palet op 1 december 1989 abrupt te beëindigen (r.o. 4.12-20
en 5.2). Vervolgens overwoog het hof:
“5.3. B. vordert namens D. een bedrag van ƒ 10 000 als immateriële
schadevergoeding. Zij wijst erop dat D. schade heeft geleden doordat zij
volledig is ingestort door het plotseling beëindigen van de hulpverlening
door Beth Palet. 5.4. Wat hier van zij, de vordering dient te worden
afgewezen nu het te dezen toepasselijke – oude – recht alleen voorziet in een
vergoeding van ideële schade voorzover deze voortvloeit uit verwonding of
belediging.”
Het hof heeft daarop het vonnis, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
5) Tegen dit arrest heeft B. – uitsluitend in haar hoedanigheid van wettelijk
vertegenwoordiger van D. – tijdig beroep in cassatie ingesteld. Zij voert één
middel van cassatie aan.
FIOM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben
schriftelijke toelichting gegeven.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het in
deze zaak toepasselijke – oude – recht alleen voorzag in een vergoeding van
immateriële (of ideële) schade voorzover deze schade voortvloeide uit
verwonding of belediging. Het voert aan dat toewijzing van een vordering tot
vergoeding van immateriële schade – naar het oude recht – eveneens mogelijk
was bij (ernstig) geestelijk letsel dat moet worden aangemerkt als een
aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële
schade.
7) De Hoge Raad heeft, vooruitlopend op art. 6:106 BW, onder het oude wetboek
het recht op vergoeding van immateriële schade erkend indien er sprake was
van aantasting van de persoon. Deze kon gelegen zijn in een ernstige
schending van de persoonlijke levenssfeer (zo HR 1 november 1991, NJ 1992,
58), maar ook in het toebrengen van geestelijk letsel. Zie HR 27 februari
1987, NJ 1987, 584; HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB; HR 1
november 1996, NJ 1997, 134 en HR 2 mei 1997, RvdW 1997, 118 C (NJ 1997, 662,
m.nt. Ma; red.). Vergelijk voor een andere vorm van aantasting van de persoon
HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746. Zie voorts losbladige Onrechtmatige Daad (oud)
II, nr. 16 (A.R. Bloembergen); losbladige Schadevergoeding, aant. 30 op art.
6:106 (T.E. Deurvorst) en
Asser-Hartkamp 4-I, 1996, nr. 465-467. Uit niets blijkt dat het hof met
“verwonding” op een dergelijke aantasting van de persoon heeft gedoeld. De
rechtsklacht van het middel is derhalve gegrond.
8) De raadsman van FIOM betoogt in zijn toelichting dat het middel desondanks
bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. Hij voert aan dat de
psychische schade die D. volgens B. zou hebben geleden geen nadeel oplevert
dat voldoende is om de toekenning van een vergoeding ter zake van immateriële
schade te rechtvaardigen. Voorts zou B. onvoldoende hebben gesteld om de door
haar gestelde psychische schade bij D. aannemelijk te maken en zou het
causale verband tussen het handelen van Beth Palet en de schade niet
genoegzaam zijn gebleken.
9) Over de immateriële schade van D. hebben partijen het volgende aangevoerd.
In de inleidende dagvaarding stelde B., om de onrechtmatigheid van het
handelen van Beth Palet te onderbouwen, dat D. doordat zij plotseling van
Beth Palet werd weggestuurd immateriële schade had geleden (p. 3, ad B). Zij
wees erop dat de groep van D. al weken bezig was met het Sinterklaasfeest en
dat D. daaraan enthousiast deelnam. Het zou voor D. onbegrijpelijk zijn
geweest dat zij het feest uiteindelijk niet mocht meemaken. Ook zou het D.
veel verdriet hebben bezorgd dat zij geen afscheid van de groep had kunnen
nemen. Voor D. zou dit extra hard zijn geweest, doordat zij in het verleden
al eens had meegemaakt van een vertrouwde plaats te moeten vertrekken zonder
afscheid te kunnen nemen. D. zou zich gestraft hebben gevoeld doordat de
maatregelen werden genomen nadat zij
verteld had wat er met haar was gebeurd. In verband met de onrechtmatigheid
van het handelen van Beth Palet stelde B. voorts (p. 3, ad C) dat D. veel
schade had geleden doordat de begeleiding die zij dagelijks op de crèche van
Beth Palet kreeg volledig wegviel. De hulpverlening van de voorgaande
maanden, die er mede op gericht was een vertrouwde sfeer en omgeving te
scheppen, zou ineens teniet zijn gedaan.
Ter onderbouwing van haar stelling dat D. door het handelen van Beth Palet
immateriële schade had geleden, voerde B. aan (p. 5-6) dat het opgebouwde
vertrouwen en de grotere emotionele stabiliteit van D. door het plotseling
beëindigen van de hulpverlening weer volledig zouden zijn ingestort. D. zou
nadien nog langdurige hulpverlening nodig hebben gehad en therapie hebben
moeten volgen, onder meer van het Kabouterhuis en het RIAGG, hetgeen ten
koste zou zijn gegaan van de activiteiten die een kleuter/kind normaliter
onderneemt, zoals het zorgeloos spelen met andere kinderen.
In haar conclusie van antwoord (sub 6.2, p. 10-11) betwistte FIOM, onder
erkenning dat het voor D. beter was geweest indien zij niet abrupt uit Beth
Palet zou zijn vertrokken, bij gebrek aan wetenschap dat D. na 1 december
1989 als gevolg van haar plotselinge vertrek volledig was ingestort en
daardoor langdurige hulpverlening en therapie zou hebben moeten ondergaan.
Een brief van de gezinsvoogdes van 9 januari 1990 en de opheffing van de
ondertoezichtstelling kort daarna zouden dat niet bevestigen en deze schade
zou niet uit bewijsstukken blijken.
In reactie daarop verwees B. in de conclusie van repliek (onder 6) naar de
door haar overgelegde producties, die door FIOM niet in concreto zouden
worden bestreden. Voorts stelde zij dat het een feit van algemene bekendheid
is dat een plotselinge beëindiging van hulpverlening immateriële schade
veroorzaakt. Deze schade zou nog groter zijn indien niet voor adequate
vervolghulpverlening werd gezorgd. B. verklaarde bereid te zijn mee te werken
aan een deskundigenonderzoek naar de omvang van door D. en haar als gevolg
van de plotselinge beëindiging van de hulpverlening geleden schade.
Bij conclusie van dupliek (onder 6) voerde FIOM aan dat B. voor de door haar
gestelde schade het bewijs zou moeten leveren en dat de juistheid van haar
stellingen niet uit de in het geding gebrachte producties viel af te leiden.
Zij wees erop dat B. geen verklaringen had overgelegd van de kinderarts die
D. had onderzocht, van het RIAGG, het Kabouterhuis of van HVO, die de schade
zouden kunnen bevestigen.
De rechtbank is aan de schade niet toegekomen; in appèl hebben partijen over
de schade niets naders gesteld.
10) In de overgelegde producties staat over de schade van D. het volgende.
“Brief M. Groen (10-06-1993), prod. 2 bij conclusie van eis, p. 3
“het getraumatiseerde kind” en p. 4: “een RIAGG (zich) bereid gevonden om
haar dochter in therapie te nemen”.
Brief v.d. Sluys aan kinderrechter (09-01-1990), prod. 8 bij c.v.e., p. 1
“het meisje snapt er niets van waarom ze nu niet meer op de crèche met haar
vriendjes mag spelen” + “D. heeft een behoorlijke terugslag gekregen van
alles”.
Advies tot opheffing ots.
Brief B. aan de leiding van de crèche (05-12-1989), prod. 9 bij c.v.e., p. 1
“Nu confronteren jullie haar met een onbegrijpelijk afscheid. Hoe moet ik
haar uitleggen dat ze haar vriendjes niet meer mag zien?” + p. 2: “Dit
afscheid is van groot belang om haar een kans te geven op een andere
crèche.”
Brief mr. M.M. de Boer (advocaat van B.) aan Beth Palet (07-07-1992), prod.
19 bij c.v.e., p. 2
“D. heeft veel schade geleden doordat de begeleiding die zij dagelijks op de
crèche van Beth Palet kreeg, volledig wegviel en doordat ze niet de
mogelijkheid heeft gekregen afscheid te nemen van de andere kinderen en de
begeleiders. Dit alles betekent dat de hulpverlening van de voorgaande
maanden aan D., die er mede op gericht was een vertrouwde sfeer en omgeving
te scheppen, ineens teniet is gedaan doordat haar vertrouwen zo plotseling
en onverwachts werd beschaamd. (…) Omdat de hulpverlening aan D. door uw
weigering van de toegang weer van voren af aan kon beginnen, heeft D. een
jaar lang het kabouterhuis bezocht. Thans heeft zij contact met het RIAGG,
in verband met een verdere behandeling. Dit is ten koste gegaan van de
activiteiten die een kind van 4 normaliter met vriendjes en vriendinnetjes
uit de buurt onderneemt.”
en p. 4:
“Cliënte (…), kreeg te maken met enerzijds een zeer angstig en ontremd
kind …”
Artikel uit de Nieuwe Revu (03-11-1993), prod. 6 bij conclusie van antwoord,
laatste kolom
“Sinds begin dit jaar is D. in therapie bij het RIAGG wegens aanhoudende
angsten, nachtmerries en over-erotisch gedrag ten opzichte van sommige
mannen. Volgens haar moeder ziet het ernaar uit dat het kind wellicht nog
jaren in behandeling moet blijven.”
Brief v.d. Sluys aan kinderrechter (24-10-1989), prod. 21 bij conclusie van
repliek, p. 1 (van vóór de feitelijke beëindiging van de plaatsing)
‘Nog een terugslag of een verandering zou D. niet aankunnen. Voorlopig heeft
zij een veilige plek nodig.’
Brief B. aan inspectie (22-11-1990), prod. 25 bij conclusie van repliek, p. 2
“Voor mij, maar vooral voor D. was dit heel erg. Ze mocht geen afscheid
nemen van haar begeleid(st)ers waar ze zeer op gesteld was, noch van de
kinderen, waar ze zo lang mee samengewoond had.”
11) Uit de jurisprudentie blijkt dat slechts psychisch of geestelijk letsel
met een voldoende ernstig karakter grond kan zijn voor de toewijzing van een
vordering tot vergoeding van immateriële schade; zie HR 1 november 1996, NJ
1997, 134 en HR 2 mei 1997, RvdW 1997, 118 C (NJ 1997, 662, m.nt. Ma; red.).
Onvoldoende voor toekenning van vergoeding van immateriële schade waren het
zich persoonlijk gekwetst voelen door een onrechtmatig handelen of een
wanprestatie waardoor iemand in zijn vermogensrechten is aangetast (HR 4
februari 1983, NJ 1984, 631); het leed dat wordt ondervonden doordat een voor
de gelaedeerde belangrijk besluit niet is gemotiveerd (HR 27 februari 1987,
NJ 1987, 584); spanningen, daarmee samenhangende gezondheidsproblemen en
verlies van waarde in de ogen van anderen (HR 19 februari 1988, NJ 1988, 469)
en meer of minder sterk psychisch onbehagen (HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366
m.nt. CJHB en HR 21 februari 1997, RvdW 1997, 54 C). Voor vergoeding van
immateriële schade was evenmin plaats in HR 17 november 1995, NJ 1996, 145.
Zie, mede in verband met het huidige recht, voorts J. Spier, Preadvies NJV
1996, p. 349; Asser-Hartkamp 4-I, 1996, nr. 465 en Parl. Gesch. Boek 6
(vaststellingswet), 1981, p. 389.
In de literatuur is verdedigd dat een erkend psychiatrisch ziektebeeld
voorwaarde zou moeten zijn voor het toekennen van een vergoeding van
immateriële schade bij geestelijk letsel. In deze zin R.W. Holzhauer,
RMThemis 1986, p. 28; Brunner in zijn noot onder het reeds genoemde arrest
van 13 januari 1995, NJ 1997, 366; S.D. Lindenbergh, RMThemis 1997, p. 192,
met verdere verwijzingen, en, voorzichtig, H.Th. Bouma, Verkeersrecht 1995,
p. 209. Uit de aangehaalde jurisprudentie kan echter in ieder geval niet
worden afgeleid dat degene die immateriële schade vordert zou moeten stellen
aan een met name genoemde psychische ziekte te lijden.
12) Mijns inziens kan men in het licht van het voorgaande niet zeggen dat de
door B. gestelde schade van D. nimmer tot het toekennen van een vergoeding
voor immateriële schade zou kunnen leiden. In de stelling dat D. door de
plotselinge beëindiging van de behandeling volledig is ingestort (zie r.o.
5.3 van ’s hofs arrest) en dat D. als gevolg daarvan langdurige hulpverlening
en therapie heeft moeten ondergaan, zou men besloten kunnen achten dat er bij
haar sprake is geweest van psychisch of geestelijk letsel dat voldoende
ernstig is om als aantasting van de persoon grond op te leveren voor het
toewijzen van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, al kan de
raadsman van FIOM worden toegegeven dat de feitelijke basis voor die
juridische slotsom aan de magere kant lijkt.
In cassatie is geen plaats voor de feitelijke waardering die in verband met
de genoemde stelling voor de beslissing over de ernst van de gestelde
geestelijke schade noodzakelijk is (HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt.
CJHB). Ook de in de toelichting namens FIOM opgeworpen vragen of B. de schade
wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt – in verband waarmee van belang zijn
het verweer van FIOM omtrent de produktie en het aanbod van B. om ter zake
van de schade van D. aan een deskundigenonderzoek mee te werken – en of
tussen het handelen van Beth Palet en de gestelde schade wel causaal verband
bestaat, dienen door de feitenrechter te worden beantwoord. B. heeft derhalve
voldoende belang bij het middel, zodat vernietiging en verwijzing moeten
volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing.
Vaststellingsovereenkomst, juni 1998
In aanmerking nemende dat:
– tussen de partijen een geschil bestaat, waarover sinds 1993 wordt
geprocedeerd;
– in dat geschil mevrouw B. het standpunt inneemt dat de rechtsvoorgangster
van AFRA, Beth Palet, onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en met name
haar dochter D. in 1989, uit hoofde waarvan B. schadevergoeding heeft
gevraagd van AFRA;
– AFRA ontkend heeft, dat haar rechtsvoorgangster onrechtmatig heeft
gehandeld jegens B. en haar dochter D. en dat B. en haar dochter schade
hebben geleden die voor vergoeding door AFRA in aanmerking komt;
– de procedure tussen partijen laatstelijk aanhangig was voor de Hoge Raad,
die arrest heeft gewezen op 23 januari 1998;
– de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het Gerechtshof Den Haag ter
verdere behandeling en beslissing;
– er op grond van de uitspraak van het Hof Amsterdam d.d. 25 juli 1996 van
uitgegaan dient te worden dat Beth Palet onrechtmatig jegens D.B. heeft
gehandeld door haar verblijd in Beth Palet op 1 december 1989 abrupt te
beëindigen;
– volgens de Hoge raad na verwijzing nader onderzocht dient te worden of
voormeld onrechtmatig handelen geleid heeft tot geestelijk letsel van D. in
de zin van aantasting van haar persoon, recht gevend op vergoeding van
immateriële schade, en of er sprake is van causaal verband tussen de
beëindiging van de hulpverlening en de gesteld instorting van D.
– partijen voorzetting van de procedure ongewenst achten en tot een regeling
in der minnen van het geschil wensen te komen;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. AFRA betaalt aan mevrouw B. in haar hoedanigheid van wettelijk
vertegenwoordigster van D. een bedrag van ƒ 5000 (vijfduizend gulden).
2. AFRA erkent hiermee niet dat de beëindiging van de hulpverlening aan D.B.
door Beth Palet psychisch letsel heeft veroorzaakt dat recht geeft op
vergoeding van immateriële schade.
3. Mevrouw B. accepteert, onder handhaving van haar standpunt, voormelde
betaling van ƒ 5000.
4. Partijen zien af van het aanhangig maken van een verwijzingsprocedure bij
het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
5. Mevrouw B. verklaart in haar voormelde hoedanigheid na ontvangst van het
bedrag van ƒ 5000 niets meer van AFRA te vorderen te hebben en aan AFRA
finale kwijting te verlenen.
Rechters
Mrs Snijders, Korthals Altes, Nelemann, Herrmann, De Savorin Lohman