Instantie: Commissie gelijke behandeling, 22 januari 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een bedrijf verlengt een dienstverband met een medewerkster niet. Volgens
de vrouw wegens haar zwangerschap. De Commissie concludeert dat de door
het bedrijf aangevoerde redenen onvoldoende onderbouwd zijn om aannemelijk
te maken dat het dienstverband van de vrouw niet verlengd kan worden. Ook
de overige feiten geven geen aanleiding om aan te nemen dat er andere redenen
zijn geweest om het dienstverband niet te verlengen. De Commissie acht
daarom aannemelijk dat zwangerschap van de vrouw reden is geweest de arbeidsverhouding
niet te verlengen. Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 15 december 1997 verzocht mevrouw (….) te Hoofddorp (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of (….) te Hoofddorp (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht
als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster was twee maal een half jaar werkzaam bij de wederpartij
op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De wederpartij
heeft de arbeidsovereenkomst na afloop van het tweede dienstverband van
verzoekster niet verlengd. Volgens verzoekster is de reden hiervoor gelegen
in haar zwangerschap en handelt de wederpartij hiermee in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Verzoekster heeft de Commissie verzocht om de spoedprocedure
toe te passen. De Commissie heeft dit verzoek ingewilligd. Partijen hebben
hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. De Commissie heeft partijen opgeroepen voor een zitting op 15 januari
1998.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– dhr. (….) (echtgenoot verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (directeur)
– dhr. mr. drs. J.P. Dikker (advocaat)

van de kant van de Commissie
– mw. prof.mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een carrosseriebedrijf. Verzoekster is als administratief
medewerkster met ingang van 2 januari 1997, voor 20 uur per week, bij de
wederpartij in dienst getreden. Verzoekster kreeg een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden, tot 3 juli 1997. Na dit
half jaar heeft een, positief verlopend, functioneringsgesprek plaatsgevonden
en is de arbeidsovereenkomst verlengd met zes maanden tot 31 december 1997.

Tijdens het tweede half jaar werd verzoekster zwanger.
De bedrijfsleider heeft de mededeling hierover positief ontvangen. Verzoekster
heeft aan de wederpartij meegedeeld dat zij na afloop van het zwangerschaps-
en bevallingsverlof wilde blijven werken.

Op 25 november 1997 heeft verzoekster aan de bedrijfsleider meegedeeld
dat haar gynaecoloog haar had geadviseerd per direct te stoppen met werken
in verband met het minder gunstige verloop van haar zwangerschap.
Op vrijdag 12 december 1997 ontving verzoekster een brief van de wederpartij
waarin staat vermeld dat aan verzoekster geen nieuwe arbeidsovereenkomst
zou worden aangeboden.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.

Bij indiensttreding werd tussen verzoekster en de wederpartij afgesproken
dat, indien beide partijen tevreden waren over de samenwerking, verzoekster
na een jaar een vast dienstverband zou krijgen.

Na een half jaar heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden waarin
de bedrijfsleider aan verzoekster meedeelde dat hij geen enkel punt van
kritiek had en zeer tevreden was over de gang van zaken. Bij een vast dienstverband
zou verzoekster weer in aanmerking komen voor een salarisverhoging.

De mededeling van verzoekster dat het niet langer verantwoord was om te
blijven werken en zij per direct moest stoppen, werd goed door de bedrijfsleider
ontvangen. Hij zei tegen verzoekster dat de zwangerschap voor ging en zij
geen risico’s moest nemen. Verzoekster heeft gezegd dat zij hoopte dat
het lange verzuim geen probleem zou zijn en zij graag na afloop van het
verlof haar werk zou hervatten. Naar aanleiding hiervan zei de bedrijfsleider
dat hij tevreden was over verzoekster en hij haar plek vrij zou houden.
Voor een oplossing tijdens de afwezigheid van verzoekster zou gezorgd worden.

Uit telefonische navraag door verzoekster bij de bedrijfsleider bleek,
dat de beëindiging van de samenwerking niet aan het functioneren van verzoekster
lag. Door haar zwangerschap zou verzoekster echter wel erg lang afwezig
zijn en er moest ook aan de zaak worden gedacht. Het was niet mogelijk
deze reden voor afwijzing direct op schrift te krijgen. Daarvoor zou eerst
met de directie overlegd moeten worden.

Zij is in januari 1997 aangenomen voor een vacature voor een functie met
een arbeidsduur van 20 uur per week. Bij haar sollicitatie is aan de orde
geweest dat zij ook niet meer dan 20 uur wilde werken. Daarna is hier niet
meer over gesproken.
Als reden, waarom haar geen nieuw contract is aangeboden, heeft de werkgever
aangevoerd dat de collega van verzoekster na het bevallingsverlof (van
die collega) in deeltijd zou willen werken. Deze verklaring van de werkgever
klopt volgens verzoekster niet. De bewuste collega heeft nog voordat zij
haar zwangerschap bekend maakte verzoekster geïnformeerd over het feit
dat de werkgever gezegd zou hebben dat verzoekster niet meer terug zou
komen.
Voorts wijst verzoekster erop, dat de bewuste collega al eerder zwanger
is geweest (welke zwangerschap in een miskraam is geëindigd) en dat naar
aanleiding daarvan met de werkgever was besproken dat het werk ook door
drie deeltijdwerkers zou kunnen worden gedaan. Zij ziet ook overigens geen
reden waarom de werkzaamheden zich niet zouden lenen voor een verdeling
over drie deeltijders. Haar (voltijdse) collega heeft weliswaar een breder
takenpakket, maar dat kan anders verdeeld worden. Het werk is voor wat
betreft de administratieve- en receptiewerkzaamheden hetzelfde.

3.3. De wederpartij stelt het volgende.

Ten opzichte van verzoekster is niet in strijd gehandeld met de wet. De
reden dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, is dat op 31 december 1997
de bepaalde tijd waarvoor bedoelde arbeidsovereenkomst was aangegaan, verstreek.
De tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is derhalve van rechtswege
geëindigd.

De wederpartij ontkent dat zij met verzoekster zou hebben afgesproken dat
per 1 januari 1998 een vast dienstverband zou worden aangeboden, mits beide
partijen tevreden waren over de samenwerking. De wederpartij heeft er in
januari 1997 bewust voor gekozen met verzoekster een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd tot juli 1997 en daarna, wederom een half jaar, tot
31 december 1997 te sluiten. Partijen hebben evenmin enige afspraak gemaakt
over salarisverhoging, behoudens die bij de totstandkoming van de tweede
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

De bedrijfsleider heeft niet de toezegging gedaan dat haar werkplek vrij
zou blijven, met andere woorden dat zij terug kon komen. Evenmin heeft
de bedrijfsleider gezegd, naar aanleiding van de brief van 12 december
1997, dat de oorzaak van de beëindiging c.q. het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst was dat zij door haar zwangerschap lang afwezig zou
zijn en “dat er ook aan de zaak gedacht moet worden”. Het is niet uitgesloten
dat met verzoekster een aantal keren over haar toekomst bij de wederpartij
van gedachten is gewisseld. Voorzover gesprekken hierover hebben plaatsgevonden,
hebben die nimmer geleid tot de door verzoekster gepretendeerde toezegging.

Het is vaste praktijk dat nieuw personeel eerst tijdelijke contracten worden
geboden, te weten twee maal een half jaar. Wanneer tegen het einde van
het tweede halfjaar sprake is van een overzichtelijke situatie, waarin
het zeker is dat geen verder dienstverband kan worden aangeboden, wordt
dit aan de betreffende werknemer ongeveer één maand tevoren schriftelijk
meegedeeld.
In andere gevallen wordt gewacht tot plusminus een week voor het aflopen
van het contract om de beslissing omtrent al dan niet verlenging van het
dienstverband te nemen en het betreffende contract wordt doorgaans pas
de laatste dag getekend.
Op grond van de (sinds 1 januari 1997) vigerende CAO mag een tijdelijk
contract maximaal tweemaal voor bepaalde tijd worden voortgezet, met een
maximum duur van 24 maanden totaal.

Het niet verlengen van de tweede arbeidsovereenkomst ondanks het goede
functioneren van verzoekster, houdt verband met het volgende. Een ex-collega
van verzoekster, ook een administratief medewerkster, die wel een fulltime
vast dienstverband heeft, is eveneens onlangs zwanger geworden, hetgeen
op 8 december 1997 aan de wederpartij bekend is geworden. Zij was toen
circa zes weken zwanger. Deze collega heeft te kennen gegeven dat zij na
afloop van haar zwangerschapsverlofperiode parttime wil werken, welk verzoek
de wederpartij wil inwilligen. Omdat de werkzaamheden bij de wederpartij
met zich mee brengen dat naast dit parttime dienstverband een fulltime
kracht nodig is op de administratie en verzoekster bij haar sollicitatie
en nadien te kennen heeft gegeven niet meer dan 20 uur per week te willen
werken, heeft wederpartij besloten de tweede arbeidsovereenkomst niet te
verlengen en op zoek te gaan naar een administratief medewerkster die bereid
is een volledige werkweek te werken. Het werkzaam zijn van drie parttime
medewerksters op de afdeling administratie is bedrijfsorganisatorisch niet
mogelijk. Dit hangt samen met werkzaamheden ten behoeve van de receptie
en de continuïteit van de werkzaamheden. Het bedrijf eist een constante
bezetting en de administratieve taken zijn vanwege hun complexiteit en
het benodigde handwerk niet op te splitsen. Dat men in een eerder stadium,
toen er ook sprake was van een deeltijdwens van de collega van verzoekster,
de mogelijkheid wel open had gelaten doet daar niet aan af. Hoewel verzoekster
en haar collega hetzelfde werk doen, doet de voltijdse collega meer, zoals
de boekhouding en de personeelsadministratie. Er wordt daarom nu weer gezocht
naar een fulltime medewerker.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling
door de arbeidsovereenkomst niet te verlengen na afloop van de tweede arbeidsovereenkomst
voor een half jaar.

4.2. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen
van belang.

Ingevolge artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek (BW) lid 1 (Voor 1 april 1997
was de inhoud van dit artikel in het BW vervat in artikel 7A:1637ij.) is
het verboden bij het aangaan of beëindigen van een arbeidsovereenkomst
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. De Commissie heeft in eerdere
uitspraken (Commissie gelijke behandeling, 11 december 1997, oordeel 97-126
en 15 september 1997, oordeel 97-101.) geoordeeld dat het besluit om een
tijdelijke arbeidsovereenkomst niet te verlengen, een besluit betreffende
het aangaan van een arbeidsovereenkomst is.
Artikel 7:646 lid 5 BW bepaalt dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen
moet worden verstaan direct en indirect onderscheid. Onderscheid op grond
van zwangerschap, bevalling en moederschap is blijkens deze bepalingen
een vorm van direct onderscheid.
Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg
heeft.
Een dergelijk onderscheid is verboden tenzij dit objectief gerechtvaardigd
is (artikel 7:646 lid 6 BW).

4.3. De vraag die in eerste instantie voorligt is of aannemelijk is geworden
dat het feit dat verzoekster zwanger was, (mede) aanleiding is geweest
de arbeidsovereenkomst van verzoekster niet te verlengen.
De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld dat afwezigheid of verminderde
inzetbaarheid wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof als een onlosmakelijk
en onvermijdelijk gevolg van de zwangerschap beschouwd moet worden en daardoor
op één lijn gesteld moet worden met de zwangerschap zélf (Commissie gelijk
behandeling, 23 mei 1995, oordeel 95-15 en Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid, 15 maart 1994, oordeel 620-94-24.).
Onderscheid op grond van beperkte inzetbaarheid vanwege zwangerschap en
bevalling levert dus direct onderscheid op.

De Wet biedt geen ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid.
De enige uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid zijn de in
de Wet in artikel 646 BW lid 2-4 genoemde uitzonderingen. Deze uitzonderingen
zijn hier niet van toepassing.

Reeds eerder oordeelde de Commissie dat ook indien zwangerschap niet de
doorslaggevende reden is geweest om een zwangere kandidate niet te benoemen
maar slechts één van de redenen, in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen is gehandeld (Commissie gelijke behandeling, 23 mei
1995, oordeel 95-15 en Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 8 mei 1990, oordeel 172-90-31 en 23 juni 1992, oordeel 518-92-37.).

4.4. Onbetwist is dat het functioneren van verzoekster zonder meer goed
is geweest. De Commissie gaat er gezien dit goede functioneren en het vaste
beleid met betrekking tot het aannemen van personeel van de werkgever daarom
van uit, dat het aanvankelijk in de rede lag, en ook de intentie was, dat
verzoekster na het aflopen van haar tweede aanstelling voor bepaalde tijd
een aanstelling voor onbepaalde tijd zou krijgen.
De Commissie constateert voorts dat er sprake is van een aantal onduidelijkheden.
Zo is met verzoekster niet overlegd of zij (in de situatie waarin zij anders
haar baan zou verliezen) eventueel ook meer uren zou willen werken.
Evenmin is duidelijk wanneer het besluit om verzoekster niet in dienst
te houden precies is genomen, en met name of toen al bekend was dat haar
collega op termijn haar arbeidsduur wilde verminderen.

4.5. De wederpartij voert als reden voor het niet verlengen van het dienstverband
het volgende aan.
Verzoekster werkte parttime en een collega van verzoekster fulltime. Deze
collega van verzoekster is eveneens zwanger en wil parttime gaan werken.
De wederpartij gaat dat verzoek inwilligen, maar dan heeft het bedrijf
daarnaast een fulltime medewerker nodig. Aangezien verzoekster niet meer
dan 20 uur wil werken en het hebben van drie parttime medewerkers bedrijfsorganisatorisch
niet mogelijk is, heeft ze geen nieuw dienstverband gekregen.
De Commissie overweegt hieromtrent het volgende.
Hoewel bedrijfsorganisatorische redenen in een specifieke situatie grenzen
kunnen meebrengen voor de mogelijkheden van deeltijdwerk, is het niet aannemelijk
geworden dat dit in casu het geval was. Hierbij betrekt de Commissie de
volgende elementen. Toen enkele maanden eerder dezelfde situatie aan de
orde was (namelijk de mogelijkheid dat de collega van verzoekster parttime
zou gaan werken), had men kennelijk geen onoverkomelijke problemen gezien.
De wederpartij heeft geen nadere onderbouwing gegeven voor het feit dat
in dit geval de genoemde aspecten, namelijk de complexiteit van het werk
en de continuïteit van de bezetting, inderdaad onverenigbaar waren met
een constructie waarin het werk werd verdeeld over drie parttimers. Niet
is aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van de bezetting door het maken
van onderlinge afspraken niet gegarandeerd kon worden. Niet is betwist
dat de aard van de werkzaamheden vergelijkbaar is. Daarbij is niet aannemelijk
geworden dat de aard van de werkzaamheden zodanig is, dat sprake is van
een persoonsgebondenheid, die onverenigbaar is met verdeling van de werkzaamheden
over meerdere personen.
Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel, dat onvoldoende onderbouwd
is dat de aard van de werkzaamheden in casu zich verzette tegen continuering
van het parttime dienstverband van verzoekster.

4.6. Daarbij stelt de Commissie vast dat de wederpartij in elk geval nog
steeds de mogelijkheid had, om de aanstelling van verzoekster per 1 januari
1998 nogmaals voor bepaalde tijd te verlengen. Gegeven het feit dat de
zwangerschap van de collega van verzoekster nog in een pril stadium was,
was de problematiek van het wegvallen van een voltijdsmedewerker omdat
deze na haar bevallingsverlof in deeltijd wilde gaan werken, in het eerste
halfjaar van 1998 nog niet aan de orde.

4.7. Gelet op het voorgaande concludeert de Commissie dat de door de wederpartij
aangevoerde redenen onvoldoende onderbouwd zijn om aannemelijk te maken
dat het dienstverband met verzoekster niet verlengd kan worden. De overige
feiten bieden voorts geen grond om aan te nemen dat er andere redenen zijn
geweest om verzoekster geen nieuw dienstverband aan te bieden. Daarmee
acht de Commissie het aannemelijk dat de zwangerschap van verzoekster (een)
reden is geweest om de arbeidsverhouding niet te verlengen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Hoofddorp jegens
mevrouw (….) te Hoofddorp direct onderscheid heeft gemaakt naar geslacht
in strijd met artikel 7:646 lid 1 Burgerlijk Wetboek.

Rechters

Mw. prof.mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. drs. M.G. Nicolai(lid Kamer), dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix (secretarisKamer)