Instantie: Commissie gelijke behandeling, 22 januari 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een gemeente legt aan de Commissie de vraag voor of het gehanteerde acceptatiebeleid
van haar kredietbank in overeenstemming is met de wetgeving gelijke behandeling.
De kredietbank eist van houders van C- en D-verblijfsdocumenten een borgstelling
alvorens krediet wordt verleend. Daarnaast is de kredietverlening aan personen
die korter dan vijf jaar in Nederland wonen, afhankelijk van de mate van
binding met Nederland.
Over de verblijfsdocumenten oordeelt de Commissie dat sprake is van indirect
onderscheid naar nationaliteit. De Commissie kan de doelstelling van de
bank -beperking van het kredietrisico- billijken. Maar de bank betrekt
de achterliggende verblijfs- status van C- en D-documenten slechts bij
uitzondering in haar beoordeling. Hierdoor is het middel te grofmazig om
het beoogde doel te bereiken. De Commissie erkent het belang voor de bank
om een bindingseis te stellen. De wijze waarop dit deze wordt getoetst
is echter onvoldoende doorzichtig en niet consequent.
De Commissie oordeelt dan ook dat het gehanteerde acceptatie-beleid van
de bank in strijd met de wet is. Zij beveelt de kredietbank aan om bij
houders van C- en D-documenten ook de achterliggende verblijfsstatus in
de beoordeling te betrekken. Verder beveelt de Commissie aan om de toetsing
van de bindings-eis te uniformeren en op dezelfde wijze toe te passen bij
elke kredietaanvraag.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 30 december 1996 verzocht het College van Burgemeester en Wethouders
van de gemeente Alkmaar (hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling
haar oordeel uit te spreken over de vraag of het door de Gemeentelijke
Kredietbank Alkmaar (hierna: de kredietbank) gehanteerde acceptatiebeleid
ten aanzien van individuele cliënten in overeenstemming is met de wetgeving
gelijke behandeling.

1.2. De kredietbank stelt kredietverlening bij personen die niet de Nederlandse
nationaliteit hebben afhankelijk van de verblijfsstatus en de duur van
de verblijfsvergunning. Eventueel is een gemeentegarantie of borgstelling
vereist.
Indien de cliënt korter dan vijf jaar in Nederland woont, is kredietverlening
afhankelijk van de mate van binding met Nederland. Indien de kredietbank
niet overtuigd is van voldoende binding, kan een krediet uitsluitend verstrekt
worden met een garantie of borgstelling. Verzoeker wil weten of dit beleid
in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Verzoeker heeft de Commissie aanvullende informatie verstrekt.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie verzoeker opgeroepen voor een zitting
op 18 november 1997, waar verzoeker zijn standpunt heeft toegelicht.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. H.W. Dilg (directeur kredietbank)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. I.M. Hidding (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente
waar de kredietbank onder ressorteert. Verzoeker is verantwoordelijk voor
het beleid van de kredietbank, hoewel de kredietbank ook zaken doet met
cliënten van andere gemeenten in de regio. Het werkgebied van de kredietbank
omvat 38 gemeenten.

3.2. Verzoeker heeft naar aanleiding van een klacht over de afwijzing van
een aangevraagd krediet een verzoek om een oordeel over haar beleid ingediend
bij de Commissie.

3.3. Verzoeker heeft de notitie “acceptatiebeleid [naam Kredietbank]” waarin
het acceptatiebeleid is neergelegd, overgelegd. Deze notitie bevat -voor
zover relevant- de volgende passages:

“[…] Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
NB: waar in de tekst sprake is van “garantie” wordt een garantstelling
van de gemeente van inwoning bedoeld. Bij “borg” wordt een borgstelling
van een particulier of instelling bedoeld.
[…]
Overige beperkingen:
[…]
Binding met Nederland:
Indien een cliënt korter dan 5 jaar in Nederland woont, dient (ongeacht
de nationaliteit) de bank overtuigd te zijn, dat de cliënt voldoende binding
met Nederland heeft en het risico van vertrek uit Nederland beperkt is.
Deze binding is moeilijk te beoordelen. Indicaties hiervoor zijn de beheersing
van de Nederlandse taal, volledig gezin in Nederland, bezit (bijvoorbeeld
eigen huis). Indien de bank niet overtuigd is van voldoende binding, kan
een krediet uitsluitend verstrekt worden met een garantie of borg.

Verblijfsvergunning:
Indien een cliënt niet de Nederlandse nationaliteit heeft, is de looptijd
van een krediet beperkt tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning.
In de praktijk komt het er op neer, dat een cliënt met een A-, B- of E-
(EU-onderdaan) document voor een krediet in aanmerking komt met een maximale
looptijd van vijf jaar. Bij alle andere documenten is een krediet mogelijk
met een maximale looptijd gelijk aan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning.
Bij een langere looptijd is een garantie vereist.
[…]

Bewijsstukken:
Mede op grond van de wet op het consumentenkrediet moeten bij het ingevulde
en door cliënt(en) ondertekende aanvraagformulier de volgende bewijsstukken
overgelegd worden:
* een kopie van het (geldige) identiteitsbewijs van elke aanvrager. Naam
en geboortedatum moeten goed leesbaar zijn.
* origineel recent inkomstenbewijs van ieder opgegeven inkomen.

Indien van toepassing:
* kopie verblijfsvergunning van elke aanvrager die niet de Nederlandse
nationaliteit heeft. Soort vergunning en geldigheidsduur moeten goed leesbaar
zijn. […]”

3.4. De vraag van verzoeker spitst zich toe op twee onderdelen van zijn
acceptatiebeleid, namelijk de eisen die aan de verblijfsvergunning worden
gesteld en de mate van binding met Nederland.

De standpunten van verzoeker

3.5. Verzoeker heeft zijn acceptatiebeleid nader toegelicht, zowel met
betrekking tot de eisen die gesteld worden aan de verblijfsvergunning als
met betrekking tot de binding met Nederland.

3.6. Ten aanzien van de verblijfsvergunning

Indien een cliënt niet de Nederlandse nationaliteit heeft, is de looptijd
van een krediet beperkt tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning.
Indien de verblijfsvergunning gekoppeld is aan het doel van het verblijf
in Nederland bedraagt de geldigheidsduur maximaal één jaar.
Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij daarbij niet alleen kijkt
naar het verblijfsdocument van een potentiële cliënt, maar ook naar de
achterliggende status. In de praktijk wordt een verzoek om een lening,
als volgt beoordeeld:

A-document
Er wordt geen onderzoek gedaan naar de onderliggende status van het document.
Aanvragen van cliënten met deze status worden volledig op dezelfde manier
behandeld als aanvragen van personen met de Nederlandse nationaliteit.

B-document
Hierop is hetzelfde beleid van toepassing als ten aanzien van personen
met een A-document.

C- of D-document
Men komt wel in aanmerking voor krediet, maar wanneer er een beperking
op het document staat, is extra zekerheid in de vorm van een garantie of
borg nodig, tenzij de looptijd van het krediet korter is dan de verblijfsduur.
Ter zitting geeft verzoeker aan dat deze regel alleen geldt als de beperking
op het verblijfsdocument is aangegeven. Vanaf begin 1996 wordt van vluchtelingen
met een D-document die in Nederland mogen verblijven op grond van klemmende
redenen van humanitaire aard geen borgstelling meer verlangd.

E-document
Deze cliënten worden op dezelfde manier behandeld als bezitters van een
A-document. De bindingseis is ook op deze cliënten van toepassing.

F-document
Met dit document heeft de wederpartij nog geen ervaring.

3.7. Ten aanzien van de binding met Nederland

Indien een cliënt korter dan vijf jaar in Nederland woont, dient (ongeacht
de nationaliteit) de bank ervan overtuigd te zijn, dat de cliënt voldoende
binding met Nederland heeft en het risico van vertrek uit Nederland beperkt
is. De eis van binding met Nederland wordt alleen gecontroleerd als daar
aanleiding voor is. Dit is onder meer het geval indien iemand niet in Nederland
geboren is of recent naar Nederland is gekomen. Naar de geboorteplaats
wordt bij de kredietaanvraag niet expliciet gevraagd.
Bij het criterium ‘binding met Nederland’ is de vijfjaargrens niet hard.
Ook na meer jaren kunnen er aanwijzingen zijn dat iemand niet voldoende
binding met Nederland heeft. Deze grens is vrij willekeurig gekozen, waarbij
de vijfjaargrens uit het vreemdelingenrecht een rol heeft gespeeld.

3.8. De maximale looptijd van vijf jaar voor een krediet geldt voor iedereen.
Ook voor Nederlanders. Voor doorlopende kredieten geldt geen looptijd,
want een doorlopend krediet is geen lening. Een doorlopend krediet brengt
ook een groter risico mee dan een lening. Daarom dient er bij een doorlopend
krediet ervaring te zijn met afbetaling van eerdere leningen.

3.9. Voordat het huidige beleid werd vastgesteld, werd er ieder jaar
ƒ 100.000,– afgeschreven vanwege oninbare leningen. Nu is dat nog ƒ 20.000,–
per jaar. Deze daling is niet alleen te danken aan de eisen met betrekking
tot de verblijfsdocumenten, maar ook aan de eis van binding met Nederland.
Zo vormen Antillianen en Arubanen met hun Nederlandse paspoort ook een
belangrijke risicogroep. Mede daarom geldt naast het verblijfsdocument
de bindingseis.

3.10. Het beleid zoals dat in de notitie is neergelegd, bevat kaders voor
de medewerkers. Daar moet in de praktijk verstandig mee worden omgegaan.
Een medewerker moet altijd eerst praten met de cliënt. Als de kredietbank
onvoldoende binding met Nederland constateert, wordt de afwijzing medegedeeld
in een standaardbrief. In de brief wordt niet nader aangegeven waarom er
niet voldoende binding is. De beleidsregels worden een aantal malen per
jaar aangepast in verband met gewijzigd beleid.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of het acceptatiebeleid dat verzoeker hanteert
bij kredietverlening in strijd is met de AWGB.

4.2. Artikel 7 lid 1 sub b AWGB verbiedt in samenhang met artikel 1 AWGB
het maken van onderscheid op grond van ras of ook nationaliteit bij het
aanbieden van goederen en diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen
van overeenkomsten terzake, indien dit geschiedt door de openbare dienst.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid tussen personen onder andere
wordt verstaan onderscheid op grond van ras en nationaliteit. Onder onderscheid
wordt verstaan zowel direct als indirect onderscheid. Onder indirect onderscheid
wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan ras of
nationaliteit, dat direct onderscheid op grond van ras of nationaliteit
tot gevolg heeft.

Het begrip ras in de AWGB moet overeenkomstig het Internationaal Verdrag
inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie
van de Hoge Raad ruim worden uitgelegd. Het omvat tevens huidskleur, afkomst,
of nationale of etnische afstamming (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,
22 014, nr. 3, pag. 13.).
Het begrip nationaliteit in de AWGB dient te worden begrepen als nationaliteit
in staatkundige zin, onafhankelijk van de feitelijke woon- of verblijfplaats
(Handelingen Eerste Kamer, 22 014, p. 1086, 22 februari 1994.).

Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid 1 AWGB
niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.

Op grond van artikel 12 lid 2 sub b AWGB kan het bevoegd gezag een verzoek
om een oordeel over het eigen handelen indienen. Verzoeker is bestuurlijk
verantwoordelijk voor de kredietbank en is derhalve het bevoegd gezag.

4.3. Verzoeker heeft de vraag, of het door de kredietbank gehanteerde acceptatiebeleid
in overeenstemming is met de wetgeving gelijke behandeling, toegespitst
op de eisen die aan de verblijfsvergunning worden gesteld en de mate van
binding met Nederland.
Ter beantwoording van de vraag of verzoeker daarbij onderscheid maakt op
grond van ras of nationaliteit, zoals verboden in artikel 7 lid 1 sub b
AWGB, overweegt de Commissie het volgende.

4.4. Ten aanzien van de eisen met betrekking tot de verblijfsvergunning
heeft de Commissie het onderzoek beperkt tot de vraag of verzoeker verboden
onderscheid maakt op grond van nationaliteit. Bij personen die niet de
Nederlandse nationaliteit hebben wordt immers het al dan niet verlenen
van krediet afhankelijk gesteld van de verblijfsstatus en de duur van de
verblijfsvergunning en wordt eventueel een gemeentegarantie of borgstelling
geëist.

4.5. De Commissie onderzoekt eerst of verzoeker door haar acceptatiebeleid
bij kredietverlening direct onderscheid naar nationaliteit maakt. De Commissie
constateert dat het beleid van verzoeker inhoudt dat aan personen met een
buitenlandse nationaliteit en een zogenoemd C- of D-document in beginsel
een borgstelling gevraagd wordt. Bij personen met een buitenlandse nationaliteit
en een zogenoemd A-, B- of E-document is dat niet het geval.
De Commissie is op grond van bovenstaande van oordeel dat het verschil
in behandeling niet wordt veroorzaakt door de niet-Nederlandse nationaliteit
van een aanvrager, maar door de eisen die aan de verblijfsdocumenten worden
gesteld. De Commissie concludeert derhalve dat verzoeker geen direct onderscheid
naar nationaliteit maakt.

4.6. Vervolgens is de vraag aan de orde of de eisen die aan de verblijfsvergunning
worden gesteld indirect onderscheid naar nationaliteit tot gevolg hebben.
Er is sprake van indirect onderscheid naar nationaliteit als het nadelig
effect van de het acceptatiebeleid in overwegende mate personen treft van
niet-Nederlandse nationaliteit.
De Commissie heeft hiervoor vastgesteld dat verzoeker bij de kredietverlening
aan vreemdelingen met een C- of D-document in beginsel een borgstelling
eist. Aangezien deze eis niet aan alle vreemdelingen wordt gesteld, maar
aan houders van C- of D-documenten die wel altijd vreemdelingen zijn, is
de Commissie van oordeel dat verzoeker indirect onderscheid naar nationaliteit
maakt.

4.6. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid 1
AWGB niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.

De Commissie toetst bij de vraag of er sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond
aan de volgende criteria (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 014,
nr. 3, pag. 14 en Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus
versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak 170/84; Rinner-Kühn versus FWW
Spezial Gebaüdereinigung GmbH & Co.KG 13 juli 1989, zaak 171/88.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan
een werkelijke behoefte van de organisatie;
– en moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde doel te bereiken.

Het doel van verzoeker is het beperken van het kredietrisico bij het op
sociaal verantwoorde wijze voorzien in de kredietbehoefte. De Commissie
is van oordeel dat aan het nagestreefde doel iedere discriminatie vreemd
is.

De Commissie constateert dat verzoeker met het bestreden handelen beoogt
het kredietrisico in te perken en zodoende haar bedrijfsbelangen te beschermen.
Het beperken van het kredietrisico beantwoordt derhalve aan een werkelijke
behoefte van verzoeker.

4.7. Verzoeker tracht haar doel te bereiken door houders van C- en D-documenten
in beginsel slechts krediet te verlenen onder borgstelling. De notitie
van verzoeker vermeldt – zoals ter zitting bevestigd – dat de looptijd
is beperkt tot de geldigheidsduur van deze documenten. In de praktijk betekent
dit dat aan C-en D-documenthouders uitsluitend krediet zonder borgstelling
wordt verstrekt indien de looptijd van het krediet korter is dan de nog
lopende geldigheidsduur. Deze geldigheidsduur bedraagt voor deze documenten
maximaal één jaar. Gezien de omstandigheid dat verzoeker veelal sociale
kredieten verstrekt aan personen uit de lage inkomensgroepen zal vanwege
de hoogte van de leningen en de daaruit voortvloeiende looptijd in de praktijk
vrijwel altijd een borgstelling vereist zijn.

De vraag die voorligt is of deze eis geschikt en noodzakelijk is om het
kredietrisico te beperken. Het is de Commissie gebleken dat verzoeker het
kredietrisico beoordeelt aan de hand van het verblijfsdocument. Daarbij
betrekt verzoeker tevens de verblijfsstatus die ten grondslag ligt aan
het verblijfsdocument.

In het geval van C- en D-documenthouders kijkt verzoeker echter alleen
naar de geldigheidsduur van het verblijfsdocument. De verblijfsstatus kan
evenwel bij deze documenten een langdurig karakter hebben, terwijl dit
niet uit de geldigheidsduur van het document blijkt. Dit doet zich voor
bij vluchtelingen die op grond van klemmende redenen van humanitaire aard
(de zogenoemde C-status) in Nederland mogen verblijven en aan wie daartoe
een D-document wordt verstrekt. Ter zitting is toegelicht dat in de uitvoeringspraktijk
het beleid ten aanzien van laatstgenoemde groep inmiddels is gewijzigd.
Sinds 1996 wordt aan personen met een dergelijk verblijfsrecht niet meer
om een borgstelling gevraagd. De Commissie wijst er echter op dat ook een
verblijfsrecht voor bijvoorbeeld een langdurige studie reden kan zijn aan
deze personen niet een verhoogd bedrijfsrisico toe te rekenen. De Commissie
is dan ook van oordeel dat het eisen van een borg enkel en alleen op grond
van het getoonde verblijfsdocument, waarbij slechts bij één categorie van
de C- en D-documenthouders rekening wordt gehouden met het aan het document
ten grondslag liggende verblijfsrecht, een te grofmazig middel is ten opzichte
van het beoogde doel (In dezelfde zin Commissie Gelijke Behandeling 5 december
1995, nr. 95-69.).

De Commissie is van oordeel dat het gehanteerde middel zodoende verder
strekt dan noodzakelijk is. De Commissie stelt op grond hiervan vast dat
in het onderhavige geval er geen objectieve rechtvaardigingsgrond is.

4.8. Ten aanzien van de eis met betrekking tot de binding met Nederland
overweegt de Commissie als volgt.

De vraag dient te worden beantwoord of verzoeker een verboden onderscheid
maakt op grond van ras of ook nationaliteit zoals bedoeld in de AWGB door
bij personen die korter dan vijf jaar in Nederland wonen, de kredietverlening
afhankelijk te stellen van de mate van binding met Nederland.

De eis van voldoende binding met Nederland wordt zowel aan Nederlanders
als aan vreemdelingen gesteld. De Commissie is van oordeel dat het stellen
van deze eis derhalve geen direct onderscheid naar ras of nationaliteit
oplevert.

4.9. Vervolgens is de vraag aan de orde of het stellen van genoemde bindingseis
indirect onderscheid naar ras of ook nationaliteit tot gevolg heeft. Er
is sprake van indirect onderscheid als het nadelig effect van het acceptatiebeleid
in overwegende mate personen treft op grond van hun nationale of etnische
afstamming of ook hun niet-Nederlandse nationaliteit.

De Commissie heeft hiervoor vastgesteld dat verzoeker bij de kredietverlening
aan personen die korter dan vijf jaar in Nederland verblijven voldoende
binding met Nederland eist. Deze eis wordt alleen gecontroleerd als daartoe
aanleiding is. Verzoeker heeft verklaard dat hiervan sprake is indien blijkt
dat iemand niet in Nederland geboren is of recent naar Nederland is gekomen.
Naar het oordeel van de Commissie leidt het onderhavige onderscheid naar
geboorteplaats (buiten Nederland) tot indirect onderscheid naar ras of
ook nationaliteit. Deze eis leidt er immers toe dat in overwegende mate
personen op grond van hun nationale of etnische afstamming of ook hun niet-Nederlandse
nationaliteit getroffen worden.

4.10. Zoals in paragraaf 4.6 overwogen, geldt het verbod van indirect onderscheid
niet ten aanzien van indirect onderscheid waarvoor verzoeker een objectieve
rechtvaardigingsgrond heeft. De Commissie heeft in paragraaf 4.6 vastgesteld
dat het doel van verzoeker is het beperken van het kredietrisico bij het
op sociaal verantwoorde wijze voorzien in de kredietbehoefte. De Commissie
heeft aan de hand van de onder 4.6 genoemde criteria vastgesteld dat aan
het nagestreefde doel iedere discriminatie vreemd is en dat het beperken
van het kredietrisico beantwoordt aan een werkelijke behoefte van verzoeker.

4.11. Verzoeker controleert de eis van binding alleen als daartoe aanleiding
is. Aanvragers van krediet wordt noch naar hun geboorteplaats, noch naar
hun binding expliciet gevraagd. Uit de door verzoeker verstrekte gegevens
blijkt de introductie van het vereiste van binding er mede toe bij te dragen
dat het bedrag dat moet worden afgeschreven vanwege de oninbaarheid van
de leningen aanzienlijk is gedaald. Daarentegen blijkt de navraag naar
de vereiste binding niet consequent plaats te vinden en zijn daarvoor evenmin
vaste criteria aanwezig. De Commissie is van oordeel dat het middel op
zichzelf genomen geschikt kan zijn. De toepassing vindt echter niet consequent
en consistent plaats. De Commissie acht het noodzakelijk met het oog op
de gelijke behandeling dat de eis van binding op dezelfde wijze bij alle
aanvragers van krediet wordt getoetst. Kortom, hoewel de Commissie het
belang van de bindingseis voor verzoeker erkent, acht zij de wijze waarop
deze wordt getoetst onvoldoende doorzichtig en niet consequent.

De Commissie is van oordeel dat het gehanteerde middel door de gebrekkige
wijze van uitvoering niet geschikt en noodzakelijk is om het beoogde doel
te bereiken. De Commissie stelt op grond hiervan vast dat in het onderhavige
geval er geen objectieve rechtvaardigingsgrond is.

4.12. Aanbeveling
De Commissie beveelt verzoeker aan om ten aanzien van de vereisten met
betrekking tot de houders van zogenoemde C- en D-documenten zich mede te
laten leiden door de daaraan ten grondslag liggende verblijfsstatus en
de relevante persoonlijke omstandigheden van aanvragers.
Ten aanzien van de bindingseis beveelt de Commissie verzoeker aan de wijze
van toetsing te uniformeren en op dezelfde wijze toe te passen op elke
aanvrager van krediet. Hierdoor wordt het beleid doorzichtiger en controleerbaar
zodat voorkomen wordt dat (onbedoeld) verboden onderscheid wordt gemaakt.
Het vorenstaande brengt tevens mee dat bij afwijzing van een kredietaanvraag
vanwege onvoldoende binding met Nederland de aanvrager recht heeft op een
schriftelijk gemotiveerde toelichting waarom er sprake is van onvoldoende
binding.
Met betrekking tot de door verzoeker overgelegde notitie over haar acceptatiebeleid
acht de Commissie het wenselijk dat deze wordt aangepast aan de wijzigingen
in het beleid ten aanzien van vluchtelingen met een D-document die alhier
mogen verblijven op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Voorts
acht de Commissie het op grond van de toelichting zoals door verzoeker
ter zitting is verstrekt wenselijk dat de notitie wordt nagelopen op formuleringen
die voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn of tot onduidelijkheden bij de uitvoering
kunnen leiden. Tenslotte verdient het aanbeveling het gevoerde beleid periodiek
te evalueren.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Burgemeester
en Wethouders van de gemeente Alkmaar bij het uitvoeren van bankdiensten
verboden indirect onderscheid op grond van ras en nationaliteit maakt als
bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b Algemene wet gelijke behandeling en derhalve
in strijd met deze wet handelt door bij de beslissing al dan niet zonder
borgstelling krediet te verlenen:

a. bij houders van een C- of D-document de achterliggende verblijfsstatus
slechts bij uitzondering in de beoordeling te betrekken; en

b. de zogenoemde bindingseis met Nederland niet consequent en consistent
op iedere aanvrager toe te passen.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr. prof. mr. A.W.Heringa (lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. I.M. Hidding(secretaris Kamer)