Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem, 9 januari 1998

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem

Samenvatting


Verkrachting is op zichzelf niet aan te merken als een uiting van vervolging
van een sociale groep en kan in beginsel niet tot vluchtelingenschap leiden.
In casu is er tevens sprake van detentie, marteling en een systeem dat
verkrachting toelaat en er geen bescherming tegen biedt. Dit gezamenlijk
kan vervolging in vluchtelingrechtelijke zin opleveren – niet vanwege het
behoren tot een sociale groep maar op grond van politieke redenen – namelijk
voor mannen en vrouwen die opkomen voor de rechten van vrouwen in de Iraanse
samenleving.

Volledige tekst

Uitspraak

I. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Eiseres geboren op (…) heeft de Iraanse nationaliteit. Zij verblijft
sedert 12 april 1995 in Nederland. Op eveneens 12 april 1995 heeft zij
aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een
vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij beschikking van 6 juli 1995, aan eiseres uitgereikt op 17 juli 1995,
heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag
om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid.
Eiseres heeft op 1 augustus 1995 tegen deze beschikking een bezwaarschrift
ingediend.

1.2. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het
bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Bij verzoekschrift van
4 september 1995 heeft eiseres de president van de rechtbank verzocht bij
wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing
van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar
is beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 11 maart 1996 ingetrokken,
nadat verweerder alsnog uitstel van vertrek aan eiseres heeft verleend.

1.3. Verweerder heeft bij beschikking van 14 februari 1997 het bezwaarschrift
ongegegrond verklaard. Bij beroepschrift van 10 maart 1997 heeft eiseres
tegen deze laatste beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij
hetzelfde beroepschrift is door de echtgenoot van eiseres beroep ingesteld
tegen de gelijkluidende beslissing op zijn asielverzoek. Op dat beroep
is heden uitspraak gedaan onder nummer AWB 97/2228 VRWET H (II).

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden
en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.

1.5. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30
oktober 1997. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Op verzoek van eiseres
is haar beroep ter zitting niet gelijk behandeld met het beroep van haar
man. In verband daarmee wordt op het beroep van eiseres beslist bij afzonderlijke
uitspraak.

2. Overwegingen

2.1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring
van het bezwaarschrift in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden
bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels
kan doorstaan.

De onderbouwing van de aanvragen

2.2 Eiseres is sinds oktober 1990 lid van de vereniging ter bescherming
van de rechten van de vrouw. Samen met een vriendin is eiseres op 7 november
1990 gearresteerd in het Mellatpark door de Sepah-Pasdaran. Eiseres nam
toen net pamfletten van de vereniging van haar vriendin in ontvangst. Eiseres
is naar Pole Roemie meegenomen, een gebouw waar de instantie van zeden,
sociale en drugsbestrijding is gehuisvest. Zij heeft daar twee dagen verbleven
en gedurende die tijd is zij mishandeld. Vervolgens is zij naar de Evin-gevangenis
gebracht en aldaar vastgehouden tot 30 april 1991. De eerste vijftien dagen
zat eiseres alleen in een isoleercel. Gedurende de gehele detentie is eiseres
mishandeld en gemarteld en eenmaal door een bewaker sexueel misbruikt.
Op 30 april 1991 heeft eiseres een verklaring ondertekend waarin zij verklaarde
dat zij zich niet meer in zou laten met de vrouwenbeweging. Daaropvolgend
is zij weer vrijgelaten. Na haar vrijlating heeft eiseres haar activiteiten
voor de beweging weer opgepakt. Elke donderdagmiddag vergaderde eiseres
met de leden van haar cel. Verder verzorgde de cel (teksten voor) pamfletten
en cassettebandjes die op de Damavandberg werden achtergelaten, op zodanige
wijze dat andere mensen ervan kennis zouden kunnen nemen. Op 7 maart kreeg
eiseres op haar werk een telefoontje van een celgenote dat een andere celgenote
was aangehouden door de Ordedienst. Eiseres heeft meteen verlof van haar
werk opgenomen en is bij een nicht in Teheran ondergedoken. Meteen heeft
zij haar echtgenoot via-via gewaarschuwd. Eiseres neemt aan dat een arrestatiebevel
tegen haar is uitgegaan, aangezien een inval in haar woning heeft plaatsgevonden
– volgens de buren van eiseres door de ordedienst – en dat is alleen mogelijk
met een arrestatiebevel. Bij terugkeer naar Iran staat eiseres executie
in de Evin-gevangenis te wachten. Dit is haar namelijk door de autoriteiten
te kennen gegeven nadat zij in 1991 door hen is vrijgelaten.
Ter onderbouwing van haar relaas heeft eiseres op 10 januari 1996 en 14
maart 1996 enkele documenten, waaronder een oproep d.d. 7 maart 1995 om
te verschijnen voor de Islamitische rechtbank, overgelegd.

De bestreden beschikking en de standpunten van partijen

2.3 Verweerder heeft de bestreden beslissing doen steunen op de volgende
overwegingen. Verweerder overweegt dat in de beschikking in primo gemotiveerd
op alle van belang zijnde aspecten van de zaak is ingegaan. In deze beschikking
is, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat eiseres omtrent
het lidmaatschap van de vrouwenbeweging vage en onduidelijke verklaringen
heeft afgelegd. Voorts is niet aannemelijk dat eiseres op 7 november 1990
in het openbaar pamfletten in ontvangst heeft genomen, als zij daartoe
ook de gelegenheid had tijdens de vergaderingen. In ieder geval, wat er
verder van zij van het voorval in 1990, leidt dit niet tot vluchtelingenschap,
gelet op het tijdstip tussen de detentie en het vertrek van eiseres uit
Iran. Bovendien zag eiseres in dit voorval geen directe aanleiding om Iran
te verlaten. Dit duidt er dan ook niet op dat eiseres deswege te vrezen
heeft van de Iraanse autoriteiten.
Sinds de onvoorwaardelijke invrijheidstelling is gesteld noch gebleken
dat eiseres hiervan nadien problemen heeft ondervonden. De inval in de
woning van eiseres en de omstandigheid dat zij gezocht zou worden door
de autoriteiten zijn niet aannemelijk. Bovendien waren de gestelde verrichte
activiteiten van ondergeschikte aard. Verder berusten de verklaringen van
eiseres op vermoedens van haarzelf en informatie van derden. De twijfels
ten aanzien van geloofwaardigheid van het relaas van eiseres zijn terecht,
gelet op de inhoud van het individuele ambtsbericht van 9 januari 1997.
Uit dit ambtsbericht volgt dat het door eiseres ter onderbouwing van haar
asielrelaas overgelegde oproep van 7 maart 1995 van de Islamitische rechtbank
te Teheran niet authentiek is. Hetgeen in bezwaar is aangevoerd kan gelet
hierop geen ander licht werpen op de zaak. Eiseres staat bij terugkeer
naar Iran geen behandeling in strijd met artikel 3 van het Europese verdrag
voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te wachten.

2.4 Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat de overgelegde dagvaarding wel
authentiek is. Bovendien is niet controleerbaar of de Minister van Buitenlandse
Zaken zich terecht op het standpunt stelt dat het document niet authentiek
is. Voorts wordt in de bestreden beschikking niet ingegaan op hetgeen in
bezwaar gesteld is. De beschikking is dan ook in strijd met het motiveringsbeginsel
genomen. Dit klemt te meer nu het algemene ambtsbericht van de Minister
van Buitenlandse zaken ten aanzien van Iran aan zeer veel kritiek onderhevig
is.
Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat het sexueel geweld, dat
eiseres heeft ondergaan in de Evin-gevangenis, is terug te voeren tot één
van de Verdragsgronden. Immers, daar waar een vrouw enkel en alleen omdat
zij tot een bepaalde bevolkingsgroep behoort, wordt bedreigd met verkrachting
of het risico loopt om verkracht te worden door overheidsfunctionarissen,
voldoet zij aan de omschrijving van vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag,
nu zij de bescherming van de autoriteiten hiertegen niet kan inroepen.

2.5 verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in
het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen
standpunt gehandhaafd.

Wettelijk kader

2.6. Eiseres legt aan de aanvragen en het onderhavige beroep ten grondslag
dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland als vluchteling
dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard.

2.7. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een
aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke
ongegrondheid ervan, onder meer indien zij is gegrond op omstandigheden
ten tijde van de bestreden beschikking die, hetzij op zichzelf of in verband
met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat
rechtsgrond voor toelating kon bestaan.

2.8. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning
tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op grond aan het algemeen
belang ontleend.

2.9. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen
in het algemeen -behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale
overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf
in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk
Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen
van humanitaire aard.

Beoordeling van het beroep

2.10 Ten aanzien van het beroep overweegt de rechtbank het volgende.
Bij de beoordeling van het beroep dient voorop te worden gesteld dat de
algehele situatie in Iran ten tijde van de bestreden beschikking en ook
thans, hoewel die niet rooskleurig te noemen is, niet zodanig is dat asielzoekers
uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden
aangemerkt. Eiseres zal dan ook aannemelijk moeten maken dat met betrekking
tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor
vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.

2.11 De rechtbank is van oordeel dat eiseres een zeer consistent en gedetailleerd
beeld heeft geschetst met betrekking tot de langdurige detentie vanaf 7
november 1990 tot en met haar voorwaardelijke vrijlating op 30 april 1991.
De rechtbank acht de arrestatie, de detentie en de gedurende die detentie
ondergane verhoren en martelingen en het gepleegde sexuele geweld dan ook
aannemelijk. De rechtbank acht het, uitgaande van het vorenstaande, dan
ook geenszins onaannemelijk dat eiseres – die na haar vrijlating in april
1991 haar activiteiten voor de beweging heeft voortgezet – besluit onder
te duiken, nadat zij heeft vernomen dat een celgenote is opgepakt door
de Ordedienst, omdat zij opnieuw voor een dergelijk behandeling vreest.

2.12 Het standpunt van eiseres dat zij als vluchteling dient te worden
aangemerkt omdat zij vrouw is en in die hoedanigheid in Iran wordt bedreigd
met verkrachting of het risico loopt om te worden verkracht door een overheidsfunctionaris,
waartegen de overheid geen bescherming biedt, onderschrijft de rechtbank
niet. Verkrachting op zichzelf is niet aan te merken als een uiting van
vervolging van een sociale groep en kan derhalve in beginsel niet tot vluchtelingenschap
leiden. In het onderhavige geval is echter naast verkrachting ook nog sprake
van detentie, marteling en een systeem dat verkrachting toelaat en er geen
bescherming tegen biedt. Dit gezamenlijk kan vervolging in vluchtelingrechtelijke
zin opleveren – niet vanwege het behoren tot een sociale groep, maar op
grond van politieke redenen – namelijk voor hen (zowel mannen als vrouwen)
die opkomen voor de rechten van vrouwen in de Iraanse samenleving.

2.13 De rechtbank is van oordeel, gezien het asielrelaas, de inhoud van
de primaire beschikking, al hetgeen door eiseres in bezwaar is aangevoerd
en het vorenstaande, dat niet gesteld kan worden dat – zelfs indien ervan
moet worden uitgegaan dat de door eiseres overgelegde oproep niet authentiek
is – het bezwaar kennelijk ongegrond is in de strikte zin die aan artikel
7:3 Awb toegekend moet worden. Verweerder had eiseres dan ook in de gelegenheid
moeten stellen op het bezwaar te worden gehoord. In het onderhavige geval
kan artikel 8:72, derde lid, Awb geen toepassing vinden, nu de rechtbank
er niet van is overtuigd dat een gehoor niet kan bijdragen aan een verdere
beoordeling.

2.14 Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking zal worden
vernietigd en verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen. Hetgeen overigens door partijen is
aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande thans geen bespreking.

2.15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel
8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten,
zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten
zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld
op ƒ 1.420,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen
ter zitting, wegingsfactor 1).

2.16. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel
8:74, eerste lid, Awb te bepalen dat verweerder aan eiseres het voor de
hoofdzaak betaalde griffierecht ad ƒ 50,= zal vergoeden.

3. Beslissing

De rechtbank:

3.1. verklaart het beroep gegrond;
3.2. vernietigt het besluit van verweerder van 14 februari 1997;
3.3. draagt verweerder op binnen tien weken na datum van verzending van
deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming
van deze uitspraak;
3.4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,= onder aanwijzing
van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding
van het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 50,=.

Rechters

Mr Korte