Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 8 januari 1998

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Partijen hebben samengewoond vanaf 1986 tot augustus 1992. Uit deze relatie
is een kind geboren. Het kind verblijft bij de moeder. Bij vonnis van januari
1997 is de man veroordeeld wegens bedreiging en mishandeling van (één van de)
ouders van de vrouw tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier
maanden voorwaardelijk. De man is op 28 januari 1997 in vrijheid gesteld. De
vrouw vordert in eerste instantie een verbod aan de man om zich op te houden
in de buurt van de woning van de vrouw. De president wijst de vordering toe
voor een periode van één jaar op straffe van een dwangsom van
ƒ 250. De man gaat in beroep tegen het vonnis. Zijn eerste grief richt zich
tegen de overweging van de president dat onweersproken is gesteld dat de man
de vrouw herhaaldelijk zou hebben bedreigd dan wel lastig gevallen. De man
stelt dat hij de vrouw nimmer heeft bedreigd. Oogmerk van de grief is in
ieder geval het terugbrengen van het straatverbod van één jaar naar de
“gebruikelijke termijn van zes maanden”.
Het hof overweegt op voorhand niet bekend te zijn met een dergelijke
“gebruikelijke termijn”. Het hof vindt dat de grief geen hout snijdt. De
vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door de man op een
dusdanige manier zowel is bedreigd als (meer in het algemeen) is lastig
gevallen dat er voldoende reden was (en is) voor het opleggen aan hem van een
straat- en contactverbod voor de in het vonnis bepaalde duur. Het feit dat
hij enige tijd in detentie heeft gezeten en “dus al een aanzienlijke straf
heeft gehad voor zijn onrechtmatig handelen” vormt in geen enkel opzicht een
argument om thans de duur van het straatverbod te verkorten. Het feit dat het
concrete slachtoffer van de bedreiging en mishandeling de vader van de vrouw
was en niet de vrouw zelf, doet niet af aan het feit dat zij zich bedreigd
voelde. De dreiging die van zulk een handelen uitgaat, raakt in de
omstandigheden van het geval evenzo en in sterke mate de vrouw.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellant, S, is bij exploot van 17 maart 1997 in hoger beroep gekomen
van een op 6 maart 1997 uitgesproken vonnis in kort geding van de president
van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar, onder KG nummer 44/1997 JJ
gewezen tussen geïntimeerde M, als eiseres in conventie/verweerster in
reconventie en S. als gedaagde in conventie/eiser in reconventie.

1.2. Bij memorie heeft S. -naar het hof begrijpt- twee grieven tegen het
vonnis waarvan beroep, voorzover in conventie gewezen, aangevoerd en
geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voorzover in conventie
gewezen, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest, de vordering van
M. in conventie in eerste aanleg thans zal toewijzen voor de duur van slechts
zes maanden, kosten rechtens.

1.3. Bij memorie van antwoord heeft M. de grieven weersproken, producties in
het geding gebracht en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan
beroep met veroordeling van S. in de kosten van het geding.

1.4. Tenslotte hebben partijen de stukken van beide instanties aan het hof
overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van al deze stukken geldt
als hier ingelast.

2. De grieven
de grieven houden het volgende in:

GRIEF 1
De president overweegt in rechtsoverweging 5 ten onrechte dat onweersproken
is gesteld dat S. M. herhaaldelijk zou hebben bedreigd dan wel lastig
gevallen.

GRIEF 2
De president heeft S. te onrechte in de kosten van de procedure in de eerste
aanleg veroordeeld.

3. De feiten
In rechtsoverweging 1 heeft de president overwogen ten aanzien van de
uitgangspunten in conventie en in reconventie. Tegen deze overweging zijn
geen (expliciete) grieven gericht. Het hof zal derhalve eveneens van het
aldaar overwogene uitgaan, doch, gelet op de strekking van grief 1, op na te
melden wijze.

4. De beoordeling van het hoger beroep
4.1. Partijen hebben samengewoond van 1986 tot augustus 1992. Uit de relatie
is een kind geboren, de thans nog minderjarige R. Het kind verblijft bij M.

4.2. Bij vonnis van 21 januari 1997 is S. veroordeeld wegens bedreiging en
mishandeling van (een van de ) ouders van M. tot een gevangenisstraf van acht
maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. S. is op 28 januari 1997 in
vrijheid gesteld.

4.3. In de eerste instantie heeft M. gevorderd, zakelijk weergegeven, een
verbod aan S. om zich op te houden in de buurt van de woning van M.

4.4. De president heeft deze vordering toegewezen in de volgende
bewoordingen:
“verbiedt de man (S; hof) zich op te houden in de wijk Risdam-Zuid, en wel
het gebied begrensd door de Berkmergouw, Zwaagmergouw, provinciale weg en het
Keern, in de gemeente Hoorn, met ingang van de datum van betekening van dit
vonnis, gedurende een periode van een jaar, en verbiedt de man de vrouw (sc.
M.; hof) telefonisch dan wel op andere wijze te benaderen, met machtiging van
de vrouw om naleving van de gevraagde verboden zo nodig te bewerkstellingen
met behulp van de sterke arm, een en ander op verbeurte van een dwangsom van
ƒ 250 voor iedere overtreding”.

4.5.Met (de toelichting op ) grief 1 stelt S. dat hij M. nimmer heeft
bedreigd. Met betrekking tot het “lastig vallen” is de stelling van S. minder
duidelijk: : lastig vallen is een begrip dat door geïntimeerde (M; hof) wordt
ingekleurd zoals het haar belieft. Zij liet zich immers gedurende lange tijd
het “lastig vallen” door appellant (sc.S; hof) graag welgevallen (memorie van
grieven, alinea 11).

4.6. De oogmerk van de grief is in ieder geval het terugbrengen van het
straatverbod van een jaar naar de “gebruikelijke termijnen van zes maanden”
(memorie van grieven, alinea 12). Op voorhand zij overwogen dat het hof niet
bekend is met een dergelijke “gebruikelijke termijn”.

4.7. De grief snijdt geen hout. In de eerste instantie zowel in dit hoger
beroep heeft M. voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de periode ,
voorgaand aan dit kort geding, door S. op een dusdanige manier zowel is
bedreigd als-meer in het algemeen- is lastig gevallen dat er voldoende reden
was (en is) voor het opleggen aan hem van een straat – en contactverbod voor
de in het vonnis bepaalde duur.

4.8. S. heeft het straatverbod op zichzelf ook niet ter discussie gesteld
doch alleen de lengte daarvan. De redenen die hij voor verkorting van de in
de eerste aanleg bepaalde duur aanvoert, voldoen echter niet.

4.9. Meer in het bijzonder zij ten dien aanzien overwogen dat de
omstandigheden dat S. enkele maanden in detentie heeft doorgebracht en “dus
al een aanzienlijke straf heeft gehad voor zijn onrechtmatig handelen”
(memorie van grieven, alinea 10) in geen enkele opzicht een argument vormt
thans de duur van het straatverbod te verkorten.

4.10. De ontkenning van de kant van S. M. te hebben bedreigd, is niet
overtuigend, mede gezien het hiervoor onder 4.2. overwogene. Daaraan doet
niet af dat het concrete slachtoffer van de bedreiging en mishandeling de
vader van M. was en niet M zelf. De dreiging die zulk een handelen uitgaat,
raakt in de omstandigheden van het geval evenzo en in sterke mate M.

4.11. Grief 2, gericht op compensatie van proceskosten snijdt evenmin hout.
S., wiens gedrag aanleiding heeft gegeven voor de oplegging van een straat-en
contactverbod, is terecht in de kosten van de eerste instantie veroordeeld.
Het gegeven dat partijen (eens) een relatie hebben gehad, doet daaraan niet
af.

5. Conclusie
5.1. De grieven falen. Het vonnis, voorzover aan het oordeel van het hof
onderworpen, (dat wil in dit geval zeggen: het vonnis voorzover in conventie
gewezen) dient te worden bekrachtigd.

5.2. S. dient te worden verwezen in de kosten van dit hoger beroep.

6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis , waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het
hof onderworpen;
veroordeelt S. in de kosten van het hoger beroep, tot op het moment van deze
uitspraak aan de zijde van M. begroot op ƒ 1.840 en ingevolge artikel 57b RV.
Te voldoen aan de griffier van dit hof.
Verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad.

Rechters

Mrs Kop, Visser, De Boer