Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man solliciteert als groepsleider bij een orthopedagogisch instituut
voor verstandelijk gehandicapte jongeren. Hij is afgewezen voor deze functie
onder meer vanwege het feit dat hij geen christelijke levensovertuiging
heeft.
De Commissie is van oordeel dat de instelling onderscheid op grond van
godsdienst heeft gemaakt. Gelet op de christelijke grondslag van de instelling
en de functie van de groepsleider bij het verwezenlijken van deze grondslag
is het stellen van deze functie-eis echter toegestaan.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 18 juli 1997 verzocht de heer (….) te Zwolle (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of (….), statutair gevestigd te Zwolle (hierna: de wederpartij) onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. De wederpartij beheert een orthopedagogisch instituut voor verstandelijk
gehandicapte jongeren. Verzoeker heeft bij de wederpartij gesolliciteerd
als groepsleider. Verzoeker is afgewezen voor deze functie onder meer vanwege
het feit dat hij geen christelijke geloofsovertuiging heeft. Verzoeker
is van mening dat de wederpartij daarmee onderscheid naar godsdienst heeft
gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.

Verzoeker heeft de Commissie verzocht de spoedprocedure toe te passen.
Dit verzoek is toegewezen. Verzoeker heeft zijn verzoek om de spoedprocedure
vervolgens ingetrokken, waarna de zaak volgens de gewone procedure is behandeld.

Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunt nader toe
te lichten tijdens een zitting op 4 november 1997.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (directeur)
– mw. mr. T. Kat (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een stichting die een orthopedagogisch instituut
voor verstandelijk gehandicapte jongeren beheert. De wederpartij is als
gelieerde instelling verbonden aan de (….). De (….) is een vereniging
van hervormde, gereformeerde en lutherse diaconieën en/of kerken in Noord-Gelderland,
Flevoland, Overijssel en Drenthe. De wederpartij is blijkens haar statuten
en het jaarverslag van de (….) een instelling op protestants-christelijke
grondslag.

3.2. In de door de wederpartij beheerde instelling verblijven 93 jongeren,
in de leeftijd van 4 tot 21 jaar. De jongeren wonen in elf leefgroepen,
die in grootte variëren van drie tot elf jongeren en die op verschillende
adressen gevestigd zijn. De jongeren verblijven permanent (dag en nacht)
in deze leefgroepen.

De jongeren die in de instelling van de wederpartij verblijven zijn verstandelijk
gehandicapt en ondervinden daarnaast gedragsstoornissen, waarvoor zij orthopedagogisch
worden behandeld. Deze behandeling is gericht op het creëren van een basis
om in de toekomst maatschappelijk zelfstandig te kunnen functioneren. De
gemiddelde behandelingsduur is drie jaar.

Bij de behandeling speelt de verbondenheid met het ouderlijk gezin een
belangrijke rol, enerzijds omdat de kinderen na verloop van tijd terug
gaan naar het ouderlijk gezin en anderzijds omdat de relatie met het gezin
van groot belang wordt geacht voor de ontwikkeling van het gevoelsleven
en de identiteitsbeleving van het kind. In het behandelplan wordt daarom
aandacht geschonken aan de normen en waarden zoals die binnen het gezin
gelden.

3.3. Voorafgaande aan de opname van het kind vindt een intakegesprek met
de ouders plaats. Tijdens dat gesprek wordt de ouders meegedeeld, dat de
wederpartij een protestants-christelijke grondslag heeft en dat de behandeling
van de kinderen vanuit dat perspectief plaatsvindt. Daarbij wordt aangegeven
hoe in de praktijk aan de protestants-christelijke grondslag invulling
wordt gegeven en wat dit concreet betekent voor het kind.

Indien het kind afkomstig is uit een gezin met een godsdienstige overtuiging,
waarbij in ongeveer 40% van de gevallen sprake is, worden tijdens het intakegesprek
tevens de specifieke wensen van de ouders met betrekking tot de geloofsopvoeding
van het kind besproken, zoals bijvoorbeeld wensen ten aanzien van een bepaalde
kerk, een bepaalde kinderbijbel of het bidden voor bepaalde zieke familieleden
bij het avondgebed. Dergelijke wensen worden gerespecteerd. Vervolgens
wordt een behandelingsplan opgesteld, waarin onder meer de afspraken met
betrekking tot de specifieke geloofsopvoeding worden vastgelegd.

Ongeveer 60% van de jongeren heeft geen christelijke achtergrond. Meestal
vinden de ouders de christelijke opvoeding die de jongeren in de instelling
krijgen geen probleem. Ingeval de ouders niet zouden wensen dat hun kind
met het geloof geconfronteerd wordt, zoekt de wederpartij samen met hen
een andere, vergelijkbare instelling. Dit komt echter zelden voor.

3.4. Voor en na de maaltijden wordt gebeden. Afhankelijk van de groepssamenstelling
gebeurt dit in stilte of hardop. Voorts wordt met de meeste kinderen voor
het slapen gaan een avondgebed opgezegd en wordt uit de kinderbijbel gelezen.
Dit gebeurt meestal in besloten sfeer. De kinderen die in het weekend in
de instelling verblijven worden naar de kerk of zondagsschool gebracht
en na afloop wordt met hen gesproken over de onderwerpen die aan de orde
zijn geweest. Tijdens christelijke feestdagen wordt een aantal groepsgerichte
activiteiten georganiseerd, waarbij verhalen uit de bijbel worden verteld.

De jongeren worden begeleid door groepsleiders. De taken van de groepsleiders
bestaan uit het opvangen, observeren, verzorgen, begeleiden en behandelen
van de jongeren in een bepaalde leefgroep. Er zijn 24 uur per dag groepsleiders
in de instelling aanwezig. De groepsleider stuurt het leven van het kind
en leert het om een normaal leven te leiden. Om het leven zo normaal mogelijk
te laten verlopen gaan de jongeren naar een gewone school en een gewone
sportclub. Ze krijgen ook kleedgeld, waarvan ze onder begeleiding van de
groepsleider zelf kleren kopen. Aangezien de jongeren vaak bij de wederpartij
terecht gekomen zijn omdat ze thuis niet meer te handhaven waren, moeten
ze leren om zich te gedragen. De groepsleider dient hen normen en waarden
bij te brengen.

3.5. Verzoeker heeft in november 1996 bij de wederpartij gesolliciteerd
naar de functie van groepsleider door middel van een open sollicitatie.
Aangezien er op dat moment geen vacature was, is verzoekers sollicitatie
in portefeuille gehouden.

Medio juli 1997 heeft verzoeker vakantiewerk gedaan bij een aan de wederpartij
gelieerde stichting. Deze stichting heeft geen godsdienstige of levensbeschouwelijke
grondslag en is in het leven geroepen om jongeren met een verstandelijke
handicap (ook jongeren die niet in de instelling van de wederpartij verblijven)
de mogelijkheid te bieden in de zomer op vakantie te gaan.

In juni 1997 zijn twee vacatures bij de wederpartij ontstaan. In verband
daarmee is verzoeker op 17 juli 1997 uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek
met de directeur van de wederpartij.
Tijdens dit gesprek is verzoeker gevraagd naar zijn godsdienstige overtuiging.
Verzoeker heeft hierop geantwoord niet godsdienstig te zijn, maar de christelijke
geloofsovertuiging wel te respecteren. Naar aanleiding hiervan heeft een
discussie tussen verzoeker en de directeur plaatsgevonden.
Aan het einde van het gesprek heeft de directeur aangegeven dat de sollicitatieprocedure
met verzoeker zou worden beëindigd. Als reden daarvoor heeft hij onder
meer het ontbreken van een christelijke geloofsovertuiging bij verzoeker
genoemd.

Verzoeker heeft naar aanleiding daarvan laten weten zijn vakantiewerk voor
de aan de wederpartij gelieerde stichting niet te zullen voortzetten.

Het standpunt van verzoeker

3.6. Tijdens het sollicitatiegesprek kwamen de volgende onderwerpen aan
de orde:
– de praktische instelling van de groepsleider versus het theoretische
kader van waaruit wordt gehandeld;
– de positie van de groepsopvoeding binnen de instelling;
– rust, regelmaat en reinheid;
– het belang van de ouder-kindrelatie.
De visie van verzoeker ten aanzien van deze onderwerpen kwam in overwegende
mate overeen met die van de directeur. Verzoeker kan zich in de opvoedingsmethode
van de wederpartij goed vinden.

Verzoeker en de directeur verschilden echter van mening over de noodzaak
van een christelijke geloofsovertuiging voor een groepsleider. Verzoeker
gaf aan dat hij het geloof van anderen respecteert en beroepsmatig in staat
is om gelovigen te verzorgen en te begeleiden volgens hun zienswijze. De
directeur was het daar niet mee eens en beëindigde het gesprek. Hij deelde
mee dat verzoeker vanwege het niet hebben van een christelijke geloofsovertuiging
niet in aanmerking zou komen voor de functie. Verzoeker heeft naar aanleiding
daarvan enigszins emotioneel gereageerd.

Verzoeker is thans werkzaam in een psychiatrisch ziekenhuis waar mensen
met verschillende geloofsovertuigingen werkzaam zijn. Verzoeker is van
mening dat hij daar goed mee om kan gaan en goed rekening mee kan houden.
Verzoeker meent dat hij ook de activiteiten op geloofsgebied die in het
dagelijks leven plaatsvinden goed kan invullen en daarbij ook het initiatief
zou kunnen nemen. Verzoeker erkent dat hij verdiepende geloofsvragen niet
zou kunnen beantwoorden, maar meent dat hij dit zou kunnen oplossen door
een collega in te schakelen.
Verzoeker is van mening dat de wederpartij, door hem vanwege het niet hebben
van een christelijke geloofsovertuiging niet aan te nemen onderscheid,
heeft gemaakt op grond van godsdienst.

Het standpunt van de wederpartij

3.7. De wederpartij is een instelling op protestants-christelijke grondslag.
Dit blijkt onder meer uit de statuten, het jaarverslag en de dagelijkse
praktijk in de instelling. De wederpartij moet daarom worden aangemerkt
als een instelling zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a,
AWGB.

Gelet op de wijze waarop binnen de leefgroepen inhoud wordt gegeven aan
de christelijke grondslag van de instelling acht de wederpartij het noodzakelijk
dat alle medewerkers een christelijke geloofsovertuiging hebben. Voor het
voorgaan in het gebed, het voorlezen van bijbelverhalen en het beantwoorden
van vragen van de jongeren over geloofszaken is een gedegen kennis van
de christelijke geloofsopvattingen noodzakelijk. Om de christelijke normen
en waarden te kunnen overdragen is het bovendien noodzakelijk dat de medewerker
deze volledig onderschrijft en dat deze in zijn of haar levenshouding tot
uiting komen.

De groepsleiders vervullen een voorbeeldfunctie voor de jongeren. Aangezien
de kinderen bijzonder ontvankelijk zijn voor het christelijk gedachtengoed
en de groepsleiders ook ’s nachts aanwezig zijn, is het noodzakelijk dat
iedere groepsleider te allen tijde een adequaat en emotioneel overtuigend
antwoord op vragen over geloofszaken kan geven. Wanneer een kind de groepsleider
aanklampt en vraagt om met hem of haar te bidden omdat zijn of haar moeder
kanker heeft, moet het kind onmiddellijk geholpen kunnen worden. De groepsleider
kan dan niet zeggen: ‘morgen komt mijn collega’. Daarom is het van belang
dat alle medewerkers een christelijke geloofsovertuiging hebben.
Een deel van de jongeren verblijft ook in het weekend in de instelling
en gaat op verzoek van de ouders op zondag naar de kerk. Een groepsleider
gaat dan mee naar de kerk en neemt na afloop het initiatief tot een gesprek
hierover.

3.8. Identiteit is daarom een blijvend punt van zorg en overleg. Door de
ouders van de jongeren wordt regelmatig gevraagd naar bepaalde aspecten
met betrekking tot de geloofsopvoeding. Deze wensen veranderen in de loop
der jaren. Eens in de drie jaar vindt bij de wederpartij een themadiscussie
plaats waarin de aspecten van de geloofsopvoeding worden besproken. Deze
discussies, waarbij het hele personeel aanwezig is, dragen een verplicht
karakter. Een voorbeeld van een thema, dat besproken is, is abortus. Wanneer
een jong meisje dat bij de wederpartij onder behandeling is ongewenst zwanger
wordt, vragen de ouders de wederpartij vaak om advies. Een ander voorbeeld
is anti-conceptie. De geloofsopvatting van de wederpartij speelt bij de
beoordeling van dergelijke thema’s een belangrijke rol.

Elk half jaar vindt er een ‘behandelingsplanbespreking’ plaats, die wordt
voorbereid door de orthopedagoog en de psycholoog. Tijdens deze bespreking,
waar ook de groepsleider bij aanwezig is, wordt de ontwikkeling van alle
jongeren besproken met inbegrip van de geloofsaspecten. De pastoraal medewerker
is hierbij aanwezig om te beoordelen of de geloofsopvoeding voldoende tot
zijn recht komt.

3.9. De wederpartij stelt aan al haar personeelsleden de eis met betrekking
tot een christelijke geloofsovertuiging, omdat alle medewerkers direct
betrokken zijn bij de opvoeding van de jongeren. Het is voor de wederpartij
niet van belang tot welke denominatie een medewerker behoort. In functioneringsgesprekken
komen geloofsaspecten aan de orde, vooral wanneer er klachten zijn van
ouders op dit gebied. Indien een medewerker tijdens het dienstverband afstand
zou nemen van het christelijk geloof, zou de wederpartij overwegen of de
arbeidsovereenkomst beëindigd zou kunnen worden, ook als die medewerker
voor het overige goed zou functioneren. Het hebben van respect voor een
christelijke geloofsovertuiging wordt door de wederpartij niet voldoende
geacht. De wederpartij acht het van wezenlijk belang dat de medewerker
niet alleen reageert op geloofskwesties die door de jongeren worden aangedragen
maar zelf ook het initiatief neemt om deze ter sprake te brengen. De wederpartij
noemt daarbij als voorbeeld dat wanneer iemand een enthousiast voetballer
is, hij eerder zal proberen om de jongeren daar ook enthousiast voor te
maken dan wanneer deze sport hem niet veel interesseert. Zo is het volgens
de wederpartij ook met het geloof: wanneer iemand een christelijke geloofsovertuiging
heeft zal hij beter in staat zijn deze uit te dragen dan wanneer hij deze
slechts respecteert.

De wederpartij gaat bij het selecteren van personeelsleden zorgvuldig te
werk. Meestal worden er tenminste twee of drie sollicitatiegesprekken gevoerd.
In het eerste gesprek komt de christelijke grondslag van de wederpartij
aan de orde en wordt nagegaan of de christelijke geloofsovertuiging bij
de kandidaat in voldoende mate aanwezig is. Wanneer de kandidaat actief
lid is van een kerk, wordt deze al snel geacht aanwezig te zijn. Indien
een kandidaat zegt wel christen maar geen lid van een kerk te zijn, wordt
in het gesprek nader ingegaan op de vraag wat de kandidaat bedoelt met
het zijn van christen. Als de wederpartij na het tweede gesprek twijfels
heeft over de aanwezigheid van een christelijke geloofsovertuiging, wordt
de betreffende kandidaat niet aangenomen. Het is voor de jongeren van groot
belang dat het bestand van groepsleiders niet te vaak wisselt. Daarom is
het van groot belang dat de wederpartij geen twijfels heeft over de geschiktheid
van een kandidaat.

3.10. De directeur van de wederpartij heeft verzoeker tijdens het sollicitatiegesprek
gevraagd of hij aangesloten was bij een kerk. Toen verzoeker antwoordde
dat hij niet godsdienstig was, heeft de directeur hem gevraagd of het leven
van Jezus Christus dan geen betekenis voor hem had. Verzoeker deelde de
directeur hierop mede dat deze vraag anno 1997 niet meer gepast was en
bovendien niet ter zake doende. De directeur heeft vervolgens uitgelegd
waarom het hebben van een christelijke geloofsovertuiging voor de functie
van groepsleider in de instelling van de wederpartij noodzakelijk is. Verzoeker
was het hiermee niet eens, waarna een discussie ontstond waarbij verzoeker
vrij heftig reageerde. Naar aanleiding daarvan heeft de wederpartij meegedeeld
dat het niet zinvol was de sollicitatieprocedure voort te zetten.

Naast het ontbreken van een christelijke geloofsovertuiging was de reden
om verzoeker af te wijzen gelegen in de wijze waarop verzoeker tijdens
het gesprek reageerde op vragen hieromtrent. Deze reactie was dermate direct,
eenzijdig en heftig dat de wederpartij ook om die reden twijfelde aan de
geschiktheid van verzoeker voor de functie van groepsleider.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de behandeling bij de
vervulling van een openstaande betrekking onderscheid heeft gemaakt op
grond van godsdienst als bedoeld in de AWGB door geen arbeidsrelatie met
verzoeker aan te gaan als groepsleider vanwege het feit dat verzoeker geen
christelijke geloofsovertuiging heeft.

4.2. Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid
verboden is bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.

Laatstgenoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden.
Indirect onderscheid op grond van godsdienst is onderscheid, dat op grond
van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid
op die grond tot gevolg heeft.

In artikel 5, tweede lid, onderdeel a, AWGB is bepaald dat het in het eerste
lid neergelegde verbod van onderscheid onverlet laat de vrijheid van een
instelling op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag om eisen
te stellen, die gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de
vervulling van een functie, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid
op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit,
hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

4.3. De wederpartij heeft verzoeker afgewezen voor de functie van groepsleider
vanwege het feit dat hij geen christelijke geloofsovertuiging heeft. Hiermee
heeft de wederpartij jegens verzoeker onderscheid gemaakt op grond van
godsdienst bij de vervulling van een openstaande betrekking zoals bedoeld
in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, AWGB.

Het verbod op het maken van dit onderscheid laat ingevolge artikel 5, tweede
lid, onderdeel a, AWGB onverlet de vrijheid van een instelling op godsdienstige
of levensbeschouwelijke grondslag om bepaalde functie-eisen te stellen.
De Commissie stelt op grond van de statuten van de wederpartij vast, dat
de wederpartij een instelling is op godsdienstige grondslag en als zodanig
een beroep kan doen op de wettelijke uitzondering.

4.4. Vervolgens is de vraag aan de orde of de eis van een christelijke
geloofsovertuiging, gelet op het doel van de wederpartij, nodig is voor
de vervulling van de functie van groepsleider.

De wederpartij is van mening dat zij vanwege haar grondslag de in geding
zijnde functie-eis mag stellen ten aanzien van alle functies en dus ook
ten aanzien van die van groepsleider.
Anders dan de wederpartij veronderstelt brengt de uitzondering van artikel
5, tweede lid, onderdeel a, AWGB echter niet zonder meer met zich dat zij
de functie-eis met betrekking tot de christelijke geloofsovertuiging mag
stellen ten aanzien van alle functies. Bij de beantwoording van de vraag
of terecht een beroep gedaan kan worden op de vrijheid van de door de wetgever
bedoelde instellingen om bepaalde functie-eisen te stellen zijn de concrete
omstandigheden van belang (Zie onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992,
22014, nr. 10, pag. 21.). Dit houdt in dat de Commissie niet alleen nagaat
wat de formele regels zijn ten aanzien van de grondslag en het doel van
de desbetreffende instelling en ten aanzien van de functie, maar ook welke
betekenis door de wederpartij aan grondslag en doelstelling in de praktijk
wordt gehecht, zoals de concrete context waarbinnen de feitelijke werkzaamheden
van groepsleider worden verricht.

De Commissie heeft daarbij niet de taak de grondslag en het doel van de
instelling te beoordelen. Wel dient nagegaan te worden of de functie-eis
nodig is voor het doel van de instelling. Daarbij zal de Commissie acht
slaan op de vraag of de betekenis van de grondslag voor de rechtsverhouding
zodanig is dat de instelling de functie-eis kan stellen (Zie onder meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1192, 22014, nr. 5, pag. 44.). De functie-eis
zal gegrond moeten zijn op een vast en op het doel van de instelling berustend
beleid (Zie onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22014, nr.
10, pag. 22.). De instelling dient derhalve aan te tonen dat haar beleid
consequent gericht is op het handhaven van de identiteit. De Commissie
gaat allereerst na of van dit laatste sprake is bij de wederpartij.

4.5. Ten aanzien van het personeelsbeleid stelt de Commissie vast dat de
eis van een christelijke geloofsovertuiging wordt gesteld bij alle functies.
In de praktijk vormt dit standaard een apart onderdeel van het sollicitatiegesprek,
waarbij wordt nagegaan wat deze voorwaarde voor de desbetreffende functie
voor de wederpartij inhoudt en of de sollicitant bereid is aan de functie
de in dit opzicht gewenste invulling te geven. Ook bij verzoeker is deze
vraag onderdeel geweest van het sollicitatiegesprek. Het antwoord van verzoeker
is de reden geweest om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan.
Voorts constateert de Commissie dat de wederpartij de gestelde functie-eis
concreet gestalte geeft, onder meer door voor het hele personeel verplichte
themadiscussies met betrekking tot de houding van de wederpartij als christelijke
instelling ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken te houden, door
tijdens de halfjaarlijkse behandelingsplanbespreking aandacht te schenken
aan geloofsaspecten, door hieraan aandacht te schenken tijdens de functioneringsgesprekken
en door bij de concrete zorgverlening geïntegreerde aandacht te willen
besteden aan de geloofsovertuiging.
Ten aanzien van het aannamebeleid van jongeren stelt de Commissie vast
dat de wederpartij de ouders uitlegt wat haar identiteit in de praktijk
voor de behandeling en het wonen/leven in de instelling betekent. Tevens
neemt de wederpartij geen jongeren op, wier ouders niet met het uitdragen
van de grondslag in de praktijk willen worden geconfronteerd.

Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
haar identiteit op zodanige wijze gestalte geeft dat sprake is van een
vast en op het doel van de instelling berustend beleid.

4.6. Ten aanzien van de vraag of een christelijke geloofsovertuiging, gelet
op het doel van de wederpartij, een noodzakelijke eis voor de vervulling
van de functie van groepsleider is, overweegt de Commissie het volgende.

In de wetsgeschiedenis is meermalen ingegaan op de reikwijdte van het noodzakelijkheidsvereiste
van de functie-eis alsmede de beoordeling daarvan. Van belang is in dit
verband het volgende.
De vaststelling van grondslag en doel alsmede de betekenis ervan voor het
stellen van bepaalde eisen aan een specifieke functie ligt primair bij
de wederpartij zelf (Zie onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,
22014, nr. 3, pag. 18.).
De Commissie doet de beslissing van de wederpartij niet “nog eens ten gronde
over”, maar beoordeelt of de wederpartij in redelijkheid heeft kunnen beslissen
zoals zij heeft gedaan (Zie onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992,
22014, nr. 5, pag. 51.).
De beoordeling van de Commissie richt zich uitsluitend op de vraag of er
een objectiveerbare band is tussen de overtuiging die het doel draagt en
de daaraan ontleende functie-eis (Zie onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar
1991-1992, 22014, nr. 5, pag. 44 en 51.). In dat verband acht de Commissie
van belang vast te stellen wat de functie van groepsleider bij de wederpartij
in de praktijk inhoudt.

Geconstateerd wordt dat de groepsleider is aangesteld om de jongeren in
de instelling gedurende 24 uur per dag te begeleiden en op te voeden. Daarbij
is van belang dat het een kwetsbare groep jongeren betreft voor wie steun
en houvast in het leven van groot belang is. De groepsleider begeleidt
de jongeren ook in godsdienstig opzicht. Van de groepsleider wordt verwacht
dat deze vragen over het geloof kan beantwoorden en ook zelf het initiatief
tot gesprekken over het geloof neemt. Voorts wordt van de groepsleider
verwacht dat deze tijdens de zorgverlening in concrete situaties kan inspelen
op geloofsvragen van de jongeren. De groepsleider gaat mee naar kerkdiensten
en gaat na afloop van dienst een gesprek met de jongeren aan over de inhoud
hiervan. Ook dient de groepsleider voor te gaan in het gebed en samen met
de jongeren het avondgebed te doen.

Naar het oordeel van de Commissie heeft de wederpartij hiermee voldoende
aannemelijk gemaakt dat een groepsleider een belangrijke rol speelt bij
de handhaving van de identiteit, zodat sprake is van een objectiveerbare
relatie tussen het doel van de wederpartij en de functie-eis.

5.7. Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt bij het aanbieden van
een betrekking, welk onderscheid niet verboden is omdat een christelijke
geloofsovertuiging een eis is die in deze, gelet op het doel van de wederpartij,
nodig is voor de vervulling van de functie van groepsleider bij de instelling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….), statutair gevestigd
te Zwolle jegens de heer (….) te Zwolle
– onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst zoals bedoeld in artikel
5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling,
– welk onderscheid evenwel op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel
a, van de Algemene wet gelijke behandeling is toegelaten,
– en mitsdien niet in strijd met genoemde wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)