Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man solliciteerde bij een internaat voor thuisloze mannen naar de functie
van invalkracht sociaal pedagogisch werker. De man werd afgewezen omdat
hij geen christelijke levensovertuiging had. De Commissie is van oordeel
dat het internaat hierdoor onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt.
Gelet op de christelijke grondslag van het internaat en de functie van
de sociaal pedagogisch werker bij het verwezenlijken van deze grondslag
is het stellen van deze functie-eis echter toegestaan.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 18 juni 1997 verzocht de heer (….) te Amsterdam (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of de (….) te Amsterdam (hierna: de wederpartij) in strijd heeft gehandeld
met de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).

1.2. De wederpartij beheert onder meer een internaat voor thuisloze mannen.
Verzoeker heeft bij de wederpartij gesolliciteerd naar de functie van invalkracht
Sociaal Pedagogisch Werker. Verzoeker is afgewezen voor deze functie omdat
de wederpartij vond dat verzoeker onvoldoende invulling zou kunnen geven
aan de christelijke identiteit van de instelling. Verzoeker is van mening
dat de wederpartij daarmee onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader
toe te lichten tijdens de zitting van 25 november 1997. Verzoeker heeft
een getuige meegebracht. Deze is door de Commissie gehoord.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….)
– mw. R.A. Masselman (gemachtigde)
– dhr. (….) (getuige)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (directeur)
– dhr. (….) (hoofd P&O)
– mw. mr. A.R.C. van Ramshorst-Cnossen (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker staat als werkzoekende ingeschreven bij het Arbeidsbureau
te Amsterdam-Oost. Door het Arbeidsbureau is hij geattendeerd op een vacature
bij een van de door de wederpartij beheerde instellingen voor de functie
van invalkracht Sociaal Pedagogisch Werker. In de vacaturemelding was onder
meer als functie-eis opgenomen ‘dat men actief gestalte diende te geven
aan de protestant-christelijke grondslag van de instelling’.

Verzoeker heeft naar aanleiding daarvan contact opgenomen met het Arbeidsbureau
en geïnformeerd naar de betekenis van laatstgenoemde functie-eis. Meegedeeld
werd dat men de christelijke grondslag van de wederpartij diende te respecteren.
Het feit, dat verzoeker zelf niet de christelijke levensovertuiging had,
was volgens het Arbeidsbureau geen bezwaar.

Verzoeker heeft vervolgens schriftelijk bij de wederpartij gesolliciteerd.
Naar aanleiding daarvan werd hij uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek
op 23 mei 1997. Tijdens dit gesprek werd gevraagd naar zijn godsdienstige
overtuiging. Verzoeker heeft hierop geantwoord geen belijdend christen
te zijn, maar de christelijke grondslag van de wederpartij te respecteren
en bewoners in de gelegenheid te zullen stellen uiting te geven aan hun
geloof.

Naar aanleiding daarvan werd het gesprek beëindigd met de mededeling dat
verzoeker als niet-christen niet in aanmerking zou kunnen komen voor de
functie. Dit werd bij brief van 3 juni 1997 bevestigd.

3.2. De betreffende instelling is een internaat/opvangtehuis voor 67 thuisloze
mannen. Deze instelling is onderdeel van de wederpartij, waarvan de doelstelling
nauw aansluit bij de doelstelling van het kerkgenootschap het Leger des
Heils (hierna: het kerkgenootschap).

Artikel 3 van de statuten van het kerkgenootschap luidt:
“Het (….) heeft ten doel: het beoefenen van den Christelijken Godsdienst
in den ruimsten zin en, in het bijzonder, het bevorderen en doen genieten
van godsdienstig broederlijk verkeer, ’t brengen onder de prediking en
de zegeningen des Evangelies van zoodanige personen als gewoonlijk niet
onder den invloed van godsdienstige leering zijn, dan wel door ondeugd
of ongeluk in groote armoede verkeeren.
Het (….) omvat daarom zoowel die afdeelingen, korpsen, groepen, brigades
en bonden, wier arbeid in de allereerste plaats van geestelijken aard is,
als die afdeelingen, instellingen, inrichtingen en tehuizen, wier werkzaamheid
op zedelijk, maatschappelijk en materieel gebied toch bovenal het geestelijk
en eeuwig welzijn van alle menschen beoogt.”

De structuur en de grondslag van de wederpartij zijn omschreven in artikel
4 van haar statuten. Lid 2 van dit artikel stelt onder meer dat de stichting
haar grondslag vindt in de godsdienstige beginselen en leerstellingen van
het kerkgenootschap, waaraan zij zich te allen tijde heeft te houden en
die door haar uitgedragen moeten worden.
Het doel van de wederpartij is omschreven in artikel 3 van haar statuten.
Dit artikel luidt:

“1. De Stichting stelt zich ten doel daadwerkelijk uitdrukking te geven
aan de doelstelling en werkwijze zoals omschreven in de statuten van het
(….) en beoogt in dit kader directe materiële en immateriële hulp te
verlenen aan mensen die deze hulp willen aanvaarden zonder onderscheid
naar godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht
of welke andere in het kader van haar doelstelling niet relevante grond
ook.

2. Het (….) heeft tot doel om op elke daartoe geschikte plaats, tijd
en wijze het evangelie – met name de daarin vervatte oproep tot bekering
– in woord en daad uit te dragen, in ontmoeting met de medemens ook aandacht
geven aan diens maatschappelijke noden en behoeften en daarin trachten
te voorzien, hetzij vanuit de eigen organisatie hetzij door anderen, er
vanuit gaande dat voor het waarlijk samenleving zijn naar Gods bedoeling
nodig is: ieders bekering tot en gehoorzaamheid aan Jezus Christus.”

3.3. De wederpartij heeft met betrekking tot de wijze, waarop zij haar
doel meent te verwezenlijken onder andere een nota Identiteitsbeleid, gedateerd
maart 1993, vastgesteld. Voor zover in deze relevant wordt hierin het volgende
gesteld.

Met betrekking tot de cliënten worden aan de werkwijze en houding van medewerkers
hoge eisen gesteld. Eén element daarvan is dat een cliënt recht heeft om
te weten dat hij met een organisatie te maken heeft, die vanuit een christelijke
mensvisie hulp verleent. Tegen deze achtergrond wordt voor of tijdens de
opname van een cliënt of bij het intakegesprek/kennismakingsbezoek duidelijk
gemaakt wat dat voor de cliënt concreet betekent. Bij de residentiële hulpverlening
kan informatie worden gegeven over de gang van zaken binnen de instelling
en de mate waarin zaken een verplicht karakter dragen. Te denken valt daarbij
aan informatie over de grondslag van de hulpverlening en de (aard van de)
huisregels. Voorbeelden daarvan zijn dat er aan tafel gebeden wordt, dat
er een weekopening is en ’s zondags een dienst, dat er geen alcoholhoudende
dranken worden gedronken en drugs worden gebruikt, dat de christelijke
feestdagen worden gevierd en er bijbelgroepen en een zondagsschool zijn.

De wederpartij wil in het kader van de doelstelling en de werkwijze van
het kerkgenootschap een combinatie van materiële en immateriële hulp bieden.
De nota stelt dat dit concreet betekent, dat als bijvoorbeeld een subsidiënt
als eis zou stellen dat medewerkers van de wederpartij hun werkzaamheden
niet meer mogen verrichten vanuit hun geloof in Jezus Christus, deze werkzaamheden
niet meer zullen worden uitgevoerd. Tevens is bij samenwerking van de wederpartij
met anderen voorwaarde, dat medewerkers binnen dit samenwerkingsverband
de oproep om tot de bijbelse bestemming te komen, kunnen blijven uitdragen.
Daarvoor is het onder meer noodzakelijk dat de wederpartij verantwoordelijk
blijft voor de werving en selectie van het eigen personeel, ook al werkt
dit met anderen in één organisatie samen.
De werving- en selectieprocedure, zoals beschreven in de nota’s Werving-
en Selectie- en Benoemingsbeleid alsmede de Kadernota voor Interne Communicatie,
beoogt volgens de nota Identiteitsbeleid dat uitsluitend mensen in dienst
worden genomen, die de grondslag van de wederpartij onderschrijven en die
hieraan actief gestalte kunnen geven. Van de medewerkers mag immers worden
verwacht dat zij in hun handelen mede verantwoordelijk zijn voor de vormgeving
van de identiteit. Zij dienen een houding te hebben of te verwerven waardoor
zij kunnen omgaan met de manier waarop het kerkgenootschap aan de grondslag
uiting geeft. Gedacht wordt daarbij aan bijvoorbeeld het voeren van een
persoonlijk gesprek over geloofszaken, het voorlezen uit de Bijbel en het
hardop bidden. In het inwerkschema wordt vastgelegd op welke wijze de medewerker
in de gelegenheid wordt gesteld zich dit eigen te maken. Aangezien -volgens
de nota- identiteit niet zozeer een vaardigheid is die wordt aangeleerd,
maar vooral een houding die innerlijke verwerking van de opvattingen vraagt,
worden geregeld thema-dagen terzake georganiseerd. In het toekomstige personeelsblad
zal aandacht worden besteed aan de wijze waarop de werkeenheden met het
onderwerp ‘identiteit’ bezig zijn, aan materiaal dat is ontwikkeld en aan
werkwijzen waarin de identiteit vorm heeft gekregen. Op de informatiedag
van de nieuwe medewerkers zal het onderwerp ‘identiteit’ meer in het algemeen
aan de orde komen.
Van de directeuren van de werkeenheden wordt gevraagd ruimte en vertrouwen
te creëren, waardoor het gemeenschappelijke, de persoonlijke geloofsbeleving
van iedere medewerker, kan worden gedeeld, medewerkers elkaar hierop kunnen
bevragen en via bepaalde werkvormen, zoals werkgroepen, de geloofsbeleving
kan worden verdiept. Dit kan het vertrekpunt vormen van de geleidelijke
realisering van de stichtingsdoelstelling ‘de oproep tot bekering’. Binnen
het opleidingsbudget dient ook specifiek aandacht gegeven te worden aan
toerusting ten aanzien van vormgeving van de identiteit van de werkeenheid.
De voortgang van de invoering van het in de nota weergegeven identiteitsbeleid
wordt jaarlijks gestuurd door middel van de werkplannen van de werkeenheden
en bewaakt aan de hand van de jaarverslagen.

Het standpunt van verzoeker:

3.4. Hoewel verzoeker geen belijdend christen is, is hij wel bekend met
het protestant-christelijk geloof. Hij respecteert de protestant-christelijke
grondslag van de wederpartij en ziet geen enkele belemmering om binnen
de instelling van de wederpartij te functioneren. Het cliëntenbestand van
de wederpartij bestaat voornamelijk uit daklozen en drugsgebruikers met
verschillende herkomst en met diverse levensovertuigingen.

De wederpartij kan onder de gegeven omstandigheden geen beroep doen op
artikel 5, lid 2, onder a. AWGB en heeft derhalve onderscheid gemaakt als
bedoeld in lid 1 van genoemd artikel.

Het standpunt van de wederpartij:

3.5. De wederpartij is een instelling op godsdienstige grondslag en kan
daarom een beroep doen op de in artikel 5, lid 2 onder a. AWGB vervatte
uitzondering op het verbod op het maken van onderscheid. Het verbod op
het maken van onderscheid laat volgens dit wetsartikel onverlet de vrijheid
van een instelling op godsdienstige grondslag om bepaalde eisen te stellen,
die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de vervulling van
een functie.

Om de doelstelling van de wederpartij te realiseren is het noodzakelijk
functie-eisen te stellen met betrekking tot het onderschrijven van de doelstelling.
Om deze doelstelling te kunnen onderschrijven is het niet voldoende indien
de christelijke levensovertuiging wordt gerespecteerd. Om de identiteit
van de wederpartij vorm te kunnen geven is het noodzakelijk dat alle medewerkers
een gemeenschappelijke christelijke geloofsovertuiging hebben. Indien de
wederpartij niet meer in staat is haar identiteit gestalte te geven doordat
er onvoldoende aanbod is van personeelsleden met de vereiste christelijke
levensovertuiging, zal zij zichzelf opheffen. De wederpartij wil haar identiteit
niet slechts gestalte geven door middel van een bord met een naamsaanduiding
die verwijst naar haar identiteit.

De eis van een christelijke levensovertuiging wordt aan alle medewerkers
gesteld, ongeacht hun functie en ongeacht de vraag of het een vaste aanstelling
betreft of een functie als invalkracht. In het werving- en selectiebeleid
vormt deze voorwaarde een vast onderwerp van gesprek met sollicitanten.
Tijdens het dienstverband komt in de functioneringsgesprekken de manier
waarop groepsleiders deelnemen aan de geestelijke activiteiten van de wederpartij
aan de orde.

Binnen de werkeenheid krijgt de identiteit van de wederpartij onder meer
gestalte door de volgende activiteiten:
– de maaltijden worden met gebed begonnen en beëindigd; de groepsleider
gaat daarin voor;
– wekelijks vindt bijbelstudie plaats, die geleid wordt door een personeelslid;
– iedere week wordt op zondagmorgen een huissamenkomst gehouden; de dienstdoende
groepsleiding neemt zelf deel aan deze samenkomst en heeft tot taak om
de bewoners te stimuleren tot het bijwonen daarvan;
– met enige regelmaat bezoeken de bewoners van de werkeenheid landelijke
activiteiten van de wederpartij, zoals de trefdag en het muzikantencongres;
– de groepsleidersvergadering wordt begonnen met een opening door een van
de deelnemers, meestal aan de hand van een Bijbel-tekst, maar in ieder
geval over een onderwerp dat verband houdt met de christelijke identiteit
van de wederpartij;
– de cliënten van de wederpartij worden aangesproken vanuit de christelijke
normen en waarden;
– iedere groepsleider is mentor voor een aantal bewoners en treedt ten
aanzien van ‘zijn’ bewoners op als een soort vertrouwenspersoon binnen
de instelling; de bewoner moet bij hem met name ook terecht kunnen met
levensvraagstukken; van de groepsleider wordt daarbij verwacht dat hij
een antwoord geeft dat past binnen de christelijke levensvisie van de instelling.

Hieruit blijkt dat de wederpartij in de dagelijkse praktijk haar identiteit
en met name ook haar uiteindelijke doelstelling, de oproep tot bekering,
centraal stelt. De Sociaal Pedagogisch Werker vervult in de realisering
van deze doelstelling een belangrijke rol.

Uit het gesprek met verzoeker is gebleken dat hij geen affiniteit met de
christelijke doelstelling van de wederpartij had. De wederpartij heeft
op grond daarvan geconcludeerd dat hij niet in staat zou zijn de functie
van Sociaal Pedagogisch Werker te vervullen op de wijze die de wederpartij
verwacht. Bij het Arbeidsbureau is van meet af aan bekend geweest dat de
eis met betrekking tot ‘het actief gestalte geven aan de protestant-christelijke
grondslag’ door de wederpartij serieus wordt genomen en dat respect voor
de christelijke identiteit niet voldoende is.

Bij het sollicitatiegesprek met de getuige is een fout gemaakt. In beginsel
wordt bij alle sollicitatiegesprekken, niet alleen met eventuele vaste
medewerkers maar ook met tijdelijke krachten en stagiaires gevraagd naar
de betekenis voor de sollicitant van het christelijke geloof. De bewoners
van het tehuis bevinden zich in een moeilijke situatie, zij zijn het stuur
in hun leven kwijt. De wederpartij wil de bewoners tonen dat het christelijk
geloof een manier kan zijn om inhoud te geven aan het leven. Het initiatief
voor gesprekken daarover ligt dikwijls bij de medewerkers. Bewoners kunnen
hierover ook vragen stellen. Alle medewerkers moeten daarom voldoende toegerust
zijn om die vragen te beantwoorden. Het is niet van belang bij welke kerk
de sollicitant is aangesloten. In 1996 zijn ongeveer 300 nieuwe medewerkers
aangenomen. Het kan voorkomen dat de functie-eis in een enkel geval niet
streng genoeg wordt bewaakt.

3.6. Verklaring getuige

De getuige loopt stage bij het Meldpunt discriminatie te Amsterdam in het
kader van zijn opleiding aan de Hogeschool Amsterdam, sociaal-juridische
dienstverlening. In het kader van dezelfde opleiding heeft hij ook, van
18 november 1996 tot 26 mei 1997, gedurende één dag per week (maandag)
stage gelopen als groepsleider bij de wederpartij. Tijdens zijn sollicitatiegesprek
is met de getuige niet gesproken over de voorwaarde van een christelijke
levensovertuiging. Tijdens zijn werk heeft de getuige er niets van gemerkt
dat een oproep tot bekering bij het werk centraal zou staan. Wel heeft
de getuige bevestigd dat de maaltijden geopend en gesloten werden met gebed.
Aan de wekelijkse bijbelstudie en de zondagsdienst heeft de getuige niet
meegedaan, omdat hij dan niet aanwezig was. De getuige heeft alleen controlerende,
verzorgende taken uitgevoerd. Hij heeft voor de bewoners niet als mentor
gefunctioneerd. Tijdens zijn stage heeft de getuige aan andere groepsleiders
gevraagd om van hem het gebed voor en na de maaltijd over te nemen, omdat
hij geen christen is. De getuige is slechts eenmaal door een andere groepsleider
aangesproken op het hebben van een geloof. In zijn stageverslag heeft de
getuige vermeld dat voor vaste medewerkers een christelijke levensovertuiging
nodig was.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij het aanbieden van een
betrekking en bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande
betrekking een verboden onderscheid op grond van godsdienst als bedoeld
in de AWGB heeft gemaakt door als functie-eis voor de functie van invalkracht
Sociaal Pedagogisch Werker te stellen dat men actief gestalte moet kunnen
geven aan de christelijke grondslag van de wederpartij door het hebben
van een christelijke levensovertuiging.

4.2. Artikel 5 lid 1 onder a. AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid verboden
is bij het aanbieden van een betrekking.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer betrekking heeft op onderscheid
tussen personen op grond van godsdienst.

Laatstgenoemd artikel bepaalt in onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid
dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden.
Indirect onderscheid is onderscheid, dat op grond van andere hoedanigheden
of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid op die grond tot gevolg
heeft.

In artikel 5 lid 2 onder a. AWGB is bepaald dat het in lid 1 neergelegde
verbod van onderscheid onverlet laat de vrijheid van een instelling op
godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag om eisen te stellen, die
-gelet op het doel van de instelling- nodig zijn voor de vervulling van
een functie, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond
van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit,
hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

4.3. De wederpartij heeft in de vacaturemelding alsmede tijdens het sollicitatiegesprek
onder meer als functie-eis gesteld dat actief gestalte wordt gegeven aan
de protestant-christelijke grondslag. De Commissie stelt vast dat de wederpartij
daarmee onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt bij de aanbieding
van een betrekking en bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande
betrekking, zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 onder a. AWGB.

Het verbod op het maken van dit onderscheid laat op grond van het tweede
lid van dit artikel onverlet de vrijheid van een instelling op godsdienstige
of levensbeschouwelijke grondslag om bepaalde functie-eisen te stellen.
De Commissie stelt op grond van de statuten van de wederpartij vast, dat
de wederpartij een instelling is op godsdienstige grondslag en als zodanig
een beroep kan doen op de wettelijke uitzondering.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de eis van een christelijke levensovertuiging,
gelet op het doel van de wederpartij, nodig is voor de vervulling van de
functie van Sociaal Pedagogisch Werker.

4.4. De wederpartij is van mening dat zij vanwege haar grondslag de in
geding zijnde functie-eis mag stellen ten aanzien van alle functies en
mitsdien ook ten aanzien van die van de Sociaal Pedagogisch Werker.
Anders dan de wederpartij veronderstelt brengt de uitzondering van artikel
5 lid 2 onder a. AWGB niet zonder meer met zich dat zij de functie-eis
met betrekking tot de christelijke levensovertuiging mag stellen ten aanzien
van alle functies. Bij de beantwoording van de vraag of terecht een beroep
gedaan kan worden op de vrijheid van de door de wetgever bedoelde instellingen
om bepaalde functie-eisen te stellen zijn de concrete omstandigheden van
belang (Zie onder meer Tweede Kamer, 1991-1992, 22014, nr. 10, pag. 21.).
Dit houdt in dat de Commissie niet alleen nagaat wat de formele regels
zijn ten aanzien van de grondslag en het doel van de desbetreffende instelling
en ten aanzien van de functie, maar ook welke betekenis door de wederpartij
aan grondslag en doelstelling in de praktijk wordt gehecht, zoals de concrete
context waarbinnen de feitelijke werkzaamheden van de Sociaal Pedagogisch
Werker worden verricht.

De Commissie heeft daarbij niet de taak de grondslag en het doel van de
instelling te beoordelen. Wel dient nagegaan te worden of de functie-eis
nodig is voor het doel van de instelling. Daarbij zal de Commissie acht
slaan op de vraag of de betekenis van de grondslag voor de rechtsverhouding
zodanig is dat de instelling de functie-eis kan stellen (Zie onder meer
Tweede Kamer, 1991-1192, 22014, nr. 5, pag. 44.). De functie-eis zal gegrond
moeten zijn op een vast en op het doel van de instelling berustend beleid
(Zie onder meer Tweede Kamer 1991-1992, 22014, nr. 10, pag. 22.). De instelling
dient derhalve aan te tonen dat haar beleid consequent gericht is op het
handhaven van de identiteit. De Commissie gaat allereerst na of van dit
laatste sprake is bij de wederpartij.

4.5. Ten aanzien van het werving- en selectiebeleid stelt de Commissie
vast dat de eis van een christelijke levensovertuiging wordt gesteld bij
alle functies. In de praktijk vormt dit apart onderdeel van het sollicitatiegesprek,
waarbij wordt nagegaan wat deze voorwaarde voor de desbetreffende functie
voor de wederpartij inhoudt en of de sollicitant bereid is aan de functie
de in dit opzicht gewenste invulling te geven. Ook bij verzoeker is deze
vraag onderdeel geweest van het sollicitatiegesprek. Het antwoord van verzoeker
is de reden geweest om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan.
Voorts constateert de Commissie dat de wederpartij de gestelde functie-eis
ook in het opvangtehuis concreet gestalte geeft, door de activiteiten die
voortvloeien uit deze eis te bespreken tijdens de functioneringsgesprekken.

De getuige heeft verklaard dat met hem niet over de functie-eis is gesproken.
De Commissie overweegt dat de stelling van de wederpartij dat in dat geval
sprake is geweest van een incidentele omissie, aannemelijk is. De getuige
heeft bovendien verklaard dat ook naar zijn weten voor vaste medewerkers
de functie-eis gesteld werd. De getuige heeft tevens bevestigd dat het
uitdragen van het christelijk geloof door gebed, bijbelstudie en zondagsdienst
een onderdeel vormt van de opvang van de bewoners van het tehuis.

Op grond hiervan is de Commissie van oordeel dat de wederpartij haar identiteit
op zodanige wijze gestalte geeft dat sprake is van een vast en op het doel
van de instelling berustend beleid.

4.6. Ten aanzien van de vraag of een christelijke levensovertuiging, gelet
op het doel van de wederpartij, een noodzakelijke eis voor de vervulling
van de functie van Sociaal Pedagogisch Werker is, overweegt de Commissie
het volgende.

In de wetsgeschiedenis is meermalen ingegaan op de reikwijdte van het noodzakelijkheidsvereiste
van de functie-eis alsmede de beoordeling daarvan. Van belang is in dit
verband het volgende.
De vaststelling van grondslag en doel alsmede de betekenis ervan voor het
stellen van bepaalde eisen aan een specifieke functie ligt primair bij
de wederpartij zelf (Zie onder meer Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nr.
3, pag. 18.).

De Commissie doet de beslissing van de wederpartij niet “nog eens ten gronde
over”, maar beoordeelt of de wederpartij in redelijkheid heeft kunnen beslissen
zoals zij heeft gedaan (Zie onder meer Tweede Kamer, 1991-1992, 22014,
nr. 5, pag. 51.).

De beoordeling van de Commissie richt zich uitsluitend op de vraag of er
een objectiveerbare band is tussen de overtuiging die het doel draagt en
de daaraan ontleende functie-eis (Zie onder meer Tweede Kamer, 1991-1992,
22014, nr. 5, pag. 44 en 51.).

In dat verband acht de Commissie van belang vast te stellen wat de functie
van Sociaal Pedagogisch Werker bij de wederpartij in de praktijk inhoudt.

Een Sociaal Pedagogisch Werker wordt tewerkgesteld als groepsleider. Bij
een groep van ongeveer 10 mannen is de groepsleider belast met de individuele
begeleiding. Deze begeleiding strekt zich uit van heel praktische zaken
als hulp bij het douchen en het klaarmaken van het ontbijt tot de activiteiten
die beschreven zijn in het standpunt van de wederpartij onder 3.5. Ter
zitting heeft de wederpartij hieraan nog, onweersproken, toegevoegd dat
het doel van de hulpverlening aan deze groep thuisloze mannen (mede) is
het aanschouwelijk maken van een andere manier van leven door middel van
het christelijk geloof. Vragen en/of andere vormen van communicatie vanuit
de bewoners moeten in het bijzonder door de groepsleider opgepakt kunnen
worden, waarbij vanuit de identiteit van de instelling gereageerd moet
kunnen worden.

Naar het oordeel van de Commissie heeft de wederpartij hiermee voldoende
aannemelijk gemaakt dat een groepsleider een belangrijke rol speelt bij
de handhaving van de identiteit, zodat sprake is van een objectiveerbare
relatie tussen het doel van de wederpartij en de functie-eis.

5.7. De Commissie overweegt tot slot dat in het algemeen het feit, dat
de omvang van een functie circa 15 uur per week betreft als invalkracht
en derhalve beperkt is, een omstandigheid is die kan nopen tot een andere
afweging bij de vraag of een eis die onderscheid op grond van godsdienst
met zich brengt, nodig is voor de vervulling van een functie. In de onderhavige
zaak is, gelet op de mate waarin en de wijze waarop de wederpartij haar
doelstelling tracht te realiseren, aannemelijk dat de beperktheid van de
omvang van de dienstbetrekking niet afdoet aan het belang van de in geding
zijnde functie-eis gedurende de tijd dat de medewerker zijn werkzaamheden
verricht. Daarbij overweegt de Commissie tevens dat in het personeelsbeleid
van de wederpartij interne sollicitanten ongeacht de omvang van hun dienstbetrekking
voorrang hebben ten opzichte van externe gegadigden bij het vervullen van
een vacature. Dit leidt tot de conclusie dat de omvang van de dienstbetrekking
in deze zaak niet afdoet aan het eerder weergegeven oordeel, dat de wederpartij
in redelijkheid heeft kunnen beslissen de in geding zijnde functie-eis
te stellen.

Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt bij het aanbieden van
een betrekking, welk onderscheid niet verboden is omdat een christelijke
overtuiging een eis is die in deze, gelet op het doel van de wederpartij,
nodig is voor de vervulling van de functie van Sociaal Pedagogisch Werker
bij de instelling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de (….) te Amsterdam
– onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst zoals bedoeld in artikel
5 lid 1 onder a. van de Algemene wet gelijke behandeling,
– welk onderscheid evenwel op grond van artikel 5 lid 2 onder a. is toegelaten,
– en mitsdien niet in strijd met genoemde wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. prof. mr. A.W.Heringa (lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)