Instantie: Commissie gelijke behandeling, 25 november 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is discriminatoir bejegend door zijn chef. De Commissie oordeelt
dat een werkgever wettelijk verplicht is zich te onthouden van discriminatie
in arbeidssituaties. Deze verplichting brengt met zich mee dat de werkgever
er op moet toezien dat ook degenen waarover hij het gezag uitoefent zich
van
discriminatie onthouden. Gelet op de ernst van de klacht van verzoeker
en de
gezagsverhouding tussen verzoeker en zijn chef, heeft het bedrijf de klacht
niet voldoende zorgvuldig afgewikkeld. Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 22 oktober 1997 verzocht de heer D. O. te Haarlem (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of
zijn werkgever, ABN AMRO Bank N.V. te Amsterdam (hierna: de wederpartij),
jegens hem gehandeld heeft in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoeker is van mening dat de wederpartij tekort is geschoten op
te
treden toen hij in zijn werksituatie discriminatoir werd bejegend. Daardoor
is de situatie voor hem onhoudbaar geworden en heeft verzoeker de
kantonrechter gevraagd zijn arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens
gewichtige redenen. Volgens verzoeker heeft de wederpartij jegens hem
verboden onderscheid op grond van ras gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Verzoeker heeft gevraagd zijn verzoek in een versnelde procedure
te behandelen. De Commissie heeft dit verzoek ingewilligd. Partijen hebben
hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. De Commissie heeft partijen opgeroepen en deze hebben hun standpunten
nader mondeling toegelicht tijdens een zitting op 19 november 1997.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de verzoeker
– dhr. D. O. (verzoeker)
– dhr. mr. E. Bakhuis (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. J.R.P.L. Dings (medewerker Arbeidszaken)
– mw. C.J.T. Feenstra (personeelsfunctionaris)
– dhr. mr. O. van der Kind (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is van Marokkaanse afkomst en sinds 18 maart 1974 werkzaam
bij
de wederpartij in diverse functies. Sinds 1 april 1985 is verzoeker
gedetacheerd bij een dochteronderneming van de wederpartij, de vennootschap
naar Marokkaans recht ABM Bank S.A. (hierna: de dochteronderneming),
gevestigd te Casablanca, Marokko. Verzoeker verrichtte zijn werkzaamheden
vanuit een filiaal van de wederpartij in Nederland. Verzoeker vervulde
daar
de functie van démarcheur en filiaalchef. De werkzaamheden van verzoeker
vielen functioneel onder het gezag van de directeur van de
dochteronderneming.

3.2. Uit de beoordelingsverslagen over de jaren 1991, 1992 en 1993 blijkt
dat
het functioneren van verzoeker door de wederpartij positief werd beoordeeld.
Het beoordelingsverslag over 1993 vermeldt dat verzoeker een zwaardere
functie ambieerde. Er zijn in 1994 en 1995 geen beoordelingsgesprekken
gevoerd. De beoordeling van 18 maart 1997 over 1996 is eveneens positief.

3.3. Tijdens een telefoongesprek van 11 september 1996, tussen de directeur
van de dochteronderneming en verzoeker, heeft de directeur een aantal
racistische uitlatingen gedaan, die verzoeker als beledigend heeft opgevat.
Op 13 september 1996 heeft verzoeker hierover telefonisch zijn beklag gedaan
bij de directeur-generaal International Division van de wederpartij.
Verzoeker heeft op 16 september 1996 deze klacht schriftelijk bevestigd
en
aangegeven dat de directeur van de dochteronderneming zijn
verontschuldigingen aan hem zou moeten aanbieden. Deze brief heeft hij
aan de
personeelsfunctionaris overhandigd.

3.4. Op 4 april 1997 meldt verzoeker zich arbeidsongeschikt. Op 10 april
1997 ontvangt verzoeker een fax van de dochteronderneming waaruit blijkt
dat
hij per 1 april 1997 uit zijn functie is ontheven bij de dochteronderneming.
De fax is getekend door twee directeuren die onder de verantwoordelijkheid
van de algemeen directeur van de dochteronderneming vallen.

3.5. Op 12 juni 1997 vraagt verzoeker de directeur-generaal International
Division per brief nogmaals aandacht voor de discriminerende bejegening
door
de directeur van de dochteronderneming. In reactie daarop volgt een brief
van
zijn directe chef en een brief van de directeur van de dochteronderneming,
waarin verontschuldigingen worden aangeboden.

3.6. Daarna is tussen partijen overleg gevoerd over hetzij een
heroriëntatie, c.q. herplaatsing, hetzij een beëindiging in der minne van
de
arbeidsverhouding. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt en verzoeker
heeft zich op 31 oktober 1997 tot de kantonrechter gewend met het verzoek
de
arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden onder toekenning
van een schadeloosstelling.

De standpunten van partijen

Verzoeker stelt het volgende.

3.7. Verzoeker heeft vanaf zijn indiensttreding op 18 maart 1974, dus ruim
23
jaar, altijd naar tevredenheid gefunctioneerd. Tot het incident met de
directeur van de dochteronderneming heeft hij binnen de onderneming nooit
problemen ondervonden. Ofschoon alle andere buitenlandse REP-offices van
de
wederpartij in Amsterdam hun activiteiten hebben moeten staken, functioneert
het filiaal van de dochteronderneming, dat door hem is opgezet, met de
complimenten van het Ministerie van Economische Zaken. Ook in commercieel
opzicht is de onderneming, mede door toedoen van verzoeker, een succes.

3.8. In 1996 vond een discussie plaats over de eventuele sluiting van het
filiaal van de dochteronderneming in Amsterdam. Uit de discussie, waaraan
verzoeker zijn bijdrage heeft geleverd, volgde dat het kantoor geopend
bleef.
Verzoeker heeft in verband met de voortzetting van het filiaal een
businessplan opgesteld voor de directie van de dochteronderneming. Hij
heeft
daarop nooit een reactie ontvangen.

3.9. Tijdens het telefoongesprek van 11 september 1996 met de directeur
van
de dochteronderneming, heeft de laatste een aantal racistische uitlatingen
gedaan. Aanleiding was een verschil van inzicht over een arbeidsgeschil
tussen de dochteronderneming en één van haar medewerkers, werkzaam op het
filiaal te Amsterdam. In dit gesprek met verzoeker werd door de directeur
gezegd:
“Fucking Moroccan.” “Jullie Marokkanen zijn allemaal hetzelfde,” en …”I
don’t take any shit from any fucking Moroccan”…

Later die dag hebben beiden elkaar weer telefonisch gesproken, waarbij
dergelijke opmerkingen zich herhaald hebben. De racistische opmerkingen
hebben verzoeker zwaar getroffen.

3.10 Verzoeker heeft op 13 september 1996 zich hierover beklaagd bij de
directeur-generaal International Division van de wederpartij. Voorts nam
verzoeker contact op met de divisie Personeel en Organisatie van de
wederpartij, die adviseerde de door hem opgestelde klachtbrief niet te
versturen. De personeelsfunctionaris heeft deze brief wel aangenomen.

In deze brief werd onder meer aangegeven dat verzoeker van mening was dat
door de directeur van de dochteronderneming aan hem verontschuldigingen
aangeboden moesten worden voor de racistische bejegening. Volgens verzoeker
is de directeur van de dochteronderneming deze brief onder ogen gekomen,
aangezien deze hem enige tijd later opbelde met de vraag: “(….). jij
bent
toch een Nederlander?”

3.11. Na september 1996 werd verzoeker meegedeeld dat het filiaal gesloten
zou worden en hij zich tot het mobiliteitscentrum zou moeten wenden voor
een
heroriëntatietraject. Kort daarop kreeg verzoeker te verstaan dat niet
de
directeur van de dochteronderneming, maar een ander voortaan zijn functionele
chef was. Met deze situatie kon verzoeker geen vrede hebben.

3.12. De directeur van de dochteronderneming heeft geen excuses aangeboden.
Bij brief van 12 juni 1997 heeft verzoeker de directeur-generaal
International Division opnieuw aandacht gevraagd voor de destijds geuite
racistische uitlatingen, waarop bij brief van 8 juli 1997 voor het eerst
serieus werd gereageerd door de wederpartij.
Het heeft dus bijna negen maanden geduurd voor de wederpartij haar
verontschuldigingen aanbood.
De wederpartij heeft een klachtenregeling, waarin staat geschreven dat
“Uitdrukkelijk wordt bepaald dat de medewerker zich ook kan beklagen in
geval
van vermeend discriminatoir handelen.” De wederpartij had de klacht van
verzoeker als zodanig moeten opvatten.

3.13. Verzoeker werd zonder opgaaf van redenen ontheven uit zijn functie
en
tegelijkertijd werd een andere functionaris in zijn plaats aangesteld.
Verzoeker is nimmer gehoord, laat staan dat overleg met hem is gepleegd
in
deze. Volgens de wederpartij is dit laatste te wijten aan miscommunicatie
tussen alle betrokkenen. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat een
onoverbrugbare vertrouwensbreuk tussen verzoeker en de wederpartij is
ontstaan.

3.14. Op het verzoek om weer zijn oude werkzaamheden te hervatten, heeft
de
wederpartij gereageerd met de mededeling dat één en ander niet meer aan
de
orde is, en dat verzoeker er rekening mee moet houden dat de leiding van
het
kantoor in handen blijft van de huidige kantoorbeheerder, zelfs als verzoeker
op basis van een rechterlijk oordeel teruggeplaatst zou moeten worden.
Door
deze opmerkingen is bij verzoeker alle hoop op rehabilitatie en hervatting
van de werkzaamheden verloren gegaan.

3.15. Verzoeker stelt ter zitting dat hij in 1994 aangegeven had dat hij
na
tien jaar in dezelfde baan een andere functie ambieerde. Daar is destijds
geen actie op ondernomen. Deze kwestie werd pas in 1996 actueel toen de
continuering van het filiaal, en dus ook zijn functie, in geding was. Nadat
besloten was het filiaal in Amsterdam voort te zetten, ambieerde verzoeker
geen andere functie meer. Hij was immers reeds 52 jaar en was al 12 jaar
uit
het netwerk van de wederpartij zodat hij geen zicht had op andere functies.
Bovendien had hij plezier in continuering van de activiteiten die hij zelf
had opgezet. Daarbij kwam zijn expertise met het Marokkaanse bankwezen
en
zijn uitgebreide kennis van vreemde talen hem goed van pas. Toen de
wederpartij in 1997 aandrong op het volgen van een heroriëntatietraject
was
dat bij hem niet meer aan de orde. Er was voorts geen tijd voor omdat hij
geen vervanger had. Bovendien wist hij niet dat zijn eigen functie in geding
was. Niemand heeft dat ooit met hem besproken, zodat hij het belang van
het
traject niet kon inzien.

3.16. Verzoeker concludeert ter zitting dat de wederpartij door de
racistische bejegening, de wijze waarop daarmee is omgegaan en door hem
negen
maanden daarna zonder opgaaf van redenen uit zijn functie te ontheffen,
jegens hem onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.

De wederpartij stelt het volgende.

3.17. De wederpartij ontkent dat zij ten opzichte van verzoeker onderscheid
heeft gemaakt op grond van ras bij arbeidsvoorwaarden. Verzoeker
verduidelijkt op geen enkele wijze waaruit dit onderscheid zou bestaan.
Hij
heeft enkel gewezen op het ontbindingsverzoek dat is ingediend bij de
kantonrechter.
Het verwijt dat de wederpartij een verzoek van verzoeker om een zwaardere
functie nooit serieus heeft genomen, houdt geen verband met de
arbeidsvoorwaarden als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub d van de Algemene
wet
gelijke behandeling (AWGB). Onder arbeidsvoorwaarden dient te worden
verstaan, de voorwaarden waaronder de werkzaamheden worden verricht. Het
niet
serieus ingaan op een verzoek om een zwaardere functie kan hier niet onder
worden gebracht. De arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen in de CAO voor het
bankbedrijf en de Personeelsgids van de wederpartij en zijn voor alle
werknemers gelijk. Onderscheid, op welke grond dan ook, wordt dus niet
gemaakt.

3.18. Indien blijkt dat een medewerker een zwaardere functie ambieert,
wil
dit niet zeggen dat hij een dergelijke functie ook krijgt. Maatgevend is
hiervoor de tekst van de zogeheten managementtoets. In de beoordeling van
18
oktober 1993 staat vermeld dat een loopbaangesprek met personeelszaken
begin
1994 zou worden gearrangeerd. Niet is vermeld dat een promotie moet worden
geëffectueerd.

3.19. Naar aanleiding van verschillende loopbaangesprekken die sinds 1994
met
verzoeker gevoerd zijn, was de wederpartij van oordeel dat -gezien de
kwaliteiten van verzoeker- er geen promotie voor hem inzat. Daaraan doet
niet
af dat de wederpartij over zijn functioneren in de door hem uitgevoerde
functie tevreden was.
Bij de directie van de dochteronderneming is voorts de opvatting gegroeid
dat
de resultaten van het Amsterdamse kantoor betrekkelijk marginaal waren
en dat
er onvoldoende grip bestond op de gang van zaken. Het is een misverstand
dat
verzoeker salarisverhogingen zijn onthouden, hij had het einde van zijn
schaal bereikt.

3.20. De dochteronderneming heeft medegedeeld het kantoor in Amsterdam
uitsluitend te willen voortzetten met eigen vanuit Marokko gedetacheerde
werknemers. Via een heroriëntatie zou verzoeker herplaatst worden. Verzoeker
moet zich hierbij, gezien zijn niveau, flexibel opstellen.

3.21. De enige aanwijzing die verzoeker heeft genoemd bij zijn stelling
dat
er sprake is van onderscheid op grond van ras, is het incident met de
directeur van de dochteronderneming. Deze heeft inderdaad de gewraakte
uitlatingen gedaan. Deze uitlatingen hadden nooit gedaan mogen worden en
waren kwetsend voor verzoeker. De directeur van de dochteronderneming is
hierop door de wederpartij aangesproken en heeft verzoeker zijn excuses
aangeboden, evenals de wederpartij zelf. Verzoeker heeft deze excuses
geaccepteerd, waarmee voor de wederpartij de zaak over was. De wederpartij
kreeg van verzoeker dezelfde indruk.

3.22. Tussen het niet promoveren van verzoeker in 1994 en de uitlatingen
van
de directeur van de dochteronderneming in 1996 bestaat geen verband. De
uitlatingen betroffen een voor verzoeker zeer vervelend incident. Tevens
is
de wederpartij van mening dat verzoeker zijn positie heeft geschaad, door
voortdurend op dit incident te blijven hameren.

3.23. De wederpartij stelt, dat gezien het feit dat verzoeker vier jaar
heeft
gewacht met het indienen van een klacht bij de Commissie over het niet
promoveren, artikel 14 lid 1 sub c AWGB van toepassing is, dat bepaalt
dat de
Commissie geen onderzoek instelt, indien een zodanige termijn is verstreken
dat in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden. De wederpartij
verzoekt de Commissie de klacht niet ontvankelijk, althans ongegrond te
verklaren.

3.24. Voor wat de wijze betreft waarop verzoeker uit zijn functie is ontheven
erkent de wederpartij dat dit onzorgvuldig is geweest. De wederpartij wijt
dit aan een miscommunicatie tussen betrokkenen. Pas op 23 februari 1997
is de
wederpartij op de hoogte gesteld dat de dochteronderneming de detachering
van
verzoeker wilde beëindigen. Verzuimd is om verzoeker hiervan in kennis
te
stellen. Daarna heeft verzoeker geen prioriteit gegeven aan het
heroriëntatietraject, terwijl de personeelsfunctionaris hem uitdrukkelijk
had
aangegeven dat hij zulks wel zou moeten doen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar ras heeft gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden zoals verboden in artikel
5
lid 1 onder d van de AWGB.

4.2. Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder andere wordt verstaan
direct onderscheid tussen personen op grond van ras.
Het begrip ras in de AWGB moet ruim worden uitgelegd overeenkomstig de
definitie in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm
van rassendiscriminatie en overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge
Raad. Ras omvat tevens huidskleur, afkomst, of nationale of etnische
afstamming. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, p. 13.)

4.3. Onder het verbod van onderscheid op grond van ras bij de
arbeidsvoorwaarden als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder d AWGB worden door
de
Commissie mede begrepen omstandigheden als een discriminerende bejegening
door de werkgever. (Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1996, oordeel
96-62
en 20 februari 1997, oordeel 97-18.)

4.4. De verplichting van de werkgever zich te onthouden van discriminatie
op
het terrein van de arbeid brengt mee, dat de werkgever er op moet toezien
dat
ook degenen waarover hij het gezag uitoefent zich van discriminatie
onthouden. Dat houdt tevens in dat van een werkgever verwacht mag worden
dat
hij klachten over discriminatie op de werkvloer zorgvuldig behandelt en
passende maatregelen treft. Indien de werkgever daarin tekort schiet kan
er
sprake zijn van verboden onderscheid als bedoeld in de AWGB. (Commissie
gelijke behandeling, 20 februari 1997, oordeel 97-18; Commissie gelijke
behandeling 21 oktober 1996, oordeel 96-88.)

Ter beantwoording van de in het geding zijnde vraag overweegt de Commissie
het volgende.

4.5. De Commissie stelt in de eerste plaats vast dat in deze het functioneren
van verzoeker niet ter discussie staat. Onbetwist is dat verzoeker een
onberispelijke staat van dienst heeft en gedurende 23 jaar naar tevredenheid
heeft gefunctioneerd.
Eveneens staat vast dat door de directeur van de dochteronderneming van
de
wederpartij racistische uitlatingen zijn gedaan en dat eerst negen maanden
later daarvoor aan verzoeker schriftelijk verontschuldigingen zijn
aangeboden.

4.6. De wederpartij heeft aangevoerd dat zij de directeur van de
dochteronderneming direct na het incident op zijn gedrag heeft aangesproken.
Zij verkeerde in de veronderstelling dat dit incident naar genoegen van
verzoeker was afgehandeld. Het is haar immers bekend dat de betreffende
directeur het voorval in een telefoongesprek van 19 september 1996 met
verzoeker heeft besproken. Daarbij zou betrokkene aan verzoeker zijn
verontschuldiging hebben aangeboden. Toen zij uit de brief van verzoeker
in
juni 1997 begreep dat zulks naar de mening van verzoeker niet was gebeurd,
heeft de directeur, evenals de wederpartij zelf, daarvoor excuses aangeboden.
Verzoeker heeft deze excuses geaccepteerd, waarmee voor de wederpartij
de
zaak over was.

4.7. De vraag is of de wederpartij zich voldoende heeft gekweten van haar
onder 4.4. vermelde verplichtingen.
De Commissie wil wel aannemen dat de wederpartij na het indienen van de
klacht bij de directeur-generaal International Division actie heeft
ondernomen. Verzoeker is daarvan echter zoals ter zitting is gebleken niet
in
kennis gesteld, zodat hij dat niet wist en ook niet kon weten. Voorts is
ter
zitting geconstateerd dat de wederpartij heeft nagelaten bij verzoeker
zelf
te informeren of de betrokken directeur zijn excuses had aangeboden en
of de
klacht tot tevredenheid was afgehandeld. Dit is onder de gegeven
omstandigheden onzorgvuldig. De discriminerende uitlatingen zijn immers
niet
door een willekeurig persoon gedaan, maar door de directe functionele
directeur van verzoeker, die rechtstreeks over verzoeker gezag uitoefende.

4.8. De Commissie is dan ook van oordeel dat de wederpartij, gelet op de
ernst van de klacht van verzoeker en de gezagsverhouding tussen betrokkenen,
de klacht niet met voldoende zorgvuldigheid heeft afgewikkeld. De wederpartij
heeft daardoor verzoeker niet de bescherming geboden waartoe zij op grond
van
artikel 5 lid 1 sub d van de AWGB is gehouden.

4.9. Daarbij komt dat in deze onbetwist is dat de detachering van verzoeker
zonder opgaaf van redenen is beëindigd. Deze handelwijze van de wederpartij
heeft zodanige negatieve consequenties voor verzoeker gehad dat hij
arbeidsongeschikt werd. De wederpartij erkent dat de ontheffing van verzoeker
uit zijn functie op onzorgvuldige wijze is geschied.
Zij is echter van mening dat het niet binnen haar bevoegdheid lag om
verzoeker zijn functie te laten behouden. Derhalve heeft zij verzoeker
een
heroriënteringstraject aangeboden. Verzoeker heeft zich daarbij naar haar
mening niet flexibel opgesteld, zoals van een medewerker in een dergelijke
functie mag worden verwacht. Naar de mening van de wederpartij is verzoeker
wel onzorgvuldig behandeld, maar is er geen sprake van onderscheid op grond
van ras.

4.10. De Commissie constateert dat door het niet tijdig en adequaat optreden
door de wederpartij deze kwestie zich is blijven voortslepen en de
werkrelatie onder druk is komen te staan. Bij verzoeker is immers de indruk
blijven bestaan dat de wederpartij hem geen bescherming bood tegen de
discriminerende bejegening door zijn directe chef. Voorts is de beslissing
om
de detachering met verzoeker te beëindigen (mede) genomen door de directeur
die hem discriminatoir heeft bejegend, althans door de volle
dochteronderneming van de wederpartij. Daarbij staat vast dat de wijze
waarop
de detachering is beëindigd zowel door de dochteronderneming als door de
wederpartij op onzorgvuldige wijze is geschied. De Commissie is van oordeel
dat onder de gegeven omstandigheden de dochteronderneming jegens verzoeker
verboden onderscheid naar ras heeft gemaakt in de arbeidsvoorwaarden. Voorts
dat zulks eveneens is toe te rekenen aan de wederpartij, op wie de
verplichting rust erop toe te zien dat jegens de door haar bij haar
dochtermaatschappij gedetacheerde werknemer, geen verboden onderscheid
naar
ras wordt gemaakt.

4.11. In het licht van bovenstaande feiten is aannemelijk dat verzoeker
door
de ongelijke behandeling op grond van zijn etnische afkomst niet in de
gelegenheid is gesteld zijn werkzaamheden te blijven verrichten. De
wederpartij heeft verzoeker weliswaar een heroriënteringstraject aangeboden.
Ter zitting is evenwel gebleken dat verzoeker de noodzaak van dit traject
niet heeft ingezien. Dit was ook niet mogelijk omdat de wederpartij in
gebreke is gebleven verzoeker tijdig over zijn positie duidelijkheid te
verschaffen. Zodoende is de onhoudbare situatie waarin verzoeker is komen
te
verkeren op grond waarvan door hem de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
met de wederpartij wordt gevraagd, te wijten aan onderscheid op grond van
ras
door de wederpartij.

4.12. Voor wat het verweer van de wederpartij betreft ten aanzien van de
promotie en de beloning van verzoeker, is de Commissie van oordeel dat
dit
voorbij gaat aan de kern van de klacht van verzoeker. Dit verweer wordt
derhalve gepasseerd. Zodoende is de in paragraaf 3.23. genoemde termijn
niet
relevant.

4.13. Aanbeveling van de Commissie

De Commissie beveelt de wederpartij aan, gelet op de onberispelijke staat
van
dienst van verzoeker, te trachten om zonodig met behulp van onpartijdige
bemiddeling met verzoeker een oplossing in der minne te bereiken.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat ABN AMRO Bank N.V. te Amsterdam
jegens de heer D. O. te Haarlem bij de arbeidsvoorwaarden direct onderscheid
naar ras heeft gemaakt zoals verboden in artikel 5 lid 1 sub d van de
Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr. mr. P.R. Rodrigues(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh(secretaris Kamer)