Instantie: President Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 8 september 1997

Instantie

President Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


De broer ontving sinds 1987 een uitkering ingevolge de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemers (IOAW). Bij besluit van 21 januari 1997 zijn zus en broer
aangemerkt als gezamenlijke huishouding en is de IOAW-uitkering van de
broer
aangepast onder aftrek van de inkomsten van zijn zuster. Aanleiding hiertoe
vormt de wetswijziging van 1 januari 1996 waarbij voor wat betreft het
begrip
gezamenlijke huishouding de uitzondering, voor bloedverwanten in de tweede
graad op de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden, is
komen
te vervallen. Voor het college van B en W is bepalend geweest dat broer
en
zus hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Broer en zus maken geen
bezwaar tegen het besluit. De gezamenlijke huishouding wordt als vaststaand
aangenomen. In juni 1997 bereikt de zuster de 65-jarige leeftijd en geniet
vanaf die datum AOW-uitkering.
Ondanks het feit dat de gezamenlijke huishouding vaststaat, acht de President
intrekking van de IOAW-uitkering onjuist omdat de IOAW-uitkering niet kan
worden beëindigd op grond van het feit dat de zuster een beroep kan doen
op
een voorliggende voorziening in de vorm van een samenwonendentoeslag
ingevolge de AOW. Een dergelijke beëindigingsgrond komt in de IOAW niet
voor.

Volledige tekst

I. Procesverloop

Sedert 9 nov. 1987 ontving verzoeker een uitkering ingevolge de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemers (IOAW). Bij besluit van 21 jan. 1997 is verzoekers uitkering
gewijzigd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met zijn zuster,
mevrouw H.M. D. en zijn haar inkomsten uit arbeidsongeschiktheidsuitkering
op
zijn IOAW-uitkering in mindering gebracht. Tegen dit besluit is geen bezwaar
gemaakt.

Vervolgens is verzoekers IOAW-uitkering bij besluit van 24 juli 1997 met
ingang van 1 juni 1997 beëindigd omdat mevr. H.M. D. met ingang van diezelfde
datum aanspraak kon maken op een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet
(AOW) en deze uitkering als een voorliggende voorziening was aan te merken.

Tegen dit besluit is namens verzoeker bij brief van 11 augustus 1997 bezwaar
gemaakt. Bij brief van gelijke datum is de president verzocht een voorlopige
voorziening te treffen. Het verzoek strekt ertoe dat verzoeker onverwijld
in
aanmerking wordt gebracht voor een IOAW-uitkering naar het voor hem geldende
normbedrag.
Het verzoek is op 2 sept. 1997 behandeld ter zitting, waar verzoeker in
persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

II. Overwegingen

Ingevolge art. 8:81 Awb kan. onder meer indien tegen een besluit bezwaar
is
gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de
hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts
aanleiding bestaan indien het in de bodemprocedure bestreden besluit naar
voorlopig oordeel onrechtmatig is te achten en om die reden zal worden
vernietigd, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is.

Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in het geding zijnde besluit
zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond
bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang
van
verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen te worden afgewogen
tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure
wordt
beoordeeld, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend
voor de beslissing in die procedure.

Aangezien tegen verweerders besluit van 24 juli 1997 tijdig bezwaar is
gemaakt deze rechtbank in een eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn
en
ook overigens geen belemmeringen bestaan, kan verzoeker in zijn verzoek
worden ontvangen.

Ten aanzien van de vraag of in dit geval een voorlopige voorziening moet
worden getroffen, overweegt de president het volgende.

Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het
volgende gebleken.

Verzoeker verblijft sinds 1963 samen met zijn zuster in de voormalige
ouderlijke woning. Verzoeker ontving een IOAW-uitkering naar de grondslag
voor een alleenstaande werkloze werknemer van 23 jaar of ouder, zijn zuster
ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 21 jan. 1997 zijn
verzoeker en diens zuster door verweerder, anders dan voorheen, als een
gezamenlijke huishouding aangemerkt en is de IOAW-uitkering van verzoeker
dienovereenkomstig aangepast onder aftrek van de inkomsten van zijn zuster.
Aanleiding daartoe vormde, zo begrijpt de president, de wetswijziging per
1
jan. 1996 waarbij voor wat betreft het begrip gezamenlijke huishouding
de
uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad op de gelijkstelling
van
ongehuwd samenwonenden met gehuwden is komen te vervallen. Voorzover valt
na
te gaan is daarbij voor verweerder bepalend geweest dat verzoeker en zijn
zuster hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Op 10 juni 1997 heeft verzoeksters zuster de 65-jarige leeftijd bereikt
en is
uit dien hoofde met ingang van 1 juni 1997 AOW-gerechtigd geworden. In
een
naar aanleiding daarvan op 23 juni 1997 met verzoeker gevoerd gesprek is
hij
er op gewezen dat dit feit consequenties had voor de IOAW-uitkering en
wel
zodanig dat deze uitkering zou worden beëindigd. In een daarop volgend
onderhoud op 9 juli 1997 heeft verzoeker zijn bezwaren naar voren gebracht
en
aan verweerder meegedeeld dat hij met zijn zuster geen gezamenlijke
huishouding voert. Aansluitend aan dit gesprek heeft een tweetal medewerkers
van de gemeente een bezoek gebracht aan de woning van verzoeker. Van de
bevindingen is op 10 juli 1997 rapport opgemaakt.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gegeven de gezamenlijke
huishouding tussen verzoeker en diens zuster, de AOW-uitkering van verzoekers
zuster moet worden beschouwd als een voorliggende voorziening, die aan
voortzetting van de IOAW-uitkering in de weg staat. Daarbij is overwogen
dat
verzoekers zuster op grond van de bepalingen van de AOW bij de Sociale
Verzekeringsbank om een samenwonenden-/gehuwdentoeslag kan verzoeken.

Verzoekers grieven richten zich in hoofdzaak tegen verweerders aanname
dat
hij een gezamenlijke huishouding zou voeren met zijn zuster.

De president is evenwel, met verweerder, van oordeel dat verzoeker door
na te
laten bezwaar te maken tegen verweerders besluit van 21 jan. 1997, kennelijk
heeft berust in verweerders oordeel dat sprake is van een gezamenlijke
huishouding en bijgevolg in de onderhavige procedure als vaststaand dient
te
worden aangenomen dat verzoeker met zijn zuster een gezamenlijke huishouding
voert als bedoeld in art. 3, tweede lid van de IOAW. Dit geldt temeer nu
verzoeker verweerder niet uitdrukkelijk heeft verzocht om terug te komen
op
het eerder genomen besluit en overigens sedert het besluit van 21 jan.
1997
niet van relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden is gebleken
op
grond waarvan verweerder tot herziening van het destijds ingenomen standpunt
had dienen over te gaan.

Niettemin is de president op andere gronden van oordeel dat er een gerede
kans bestaat dat het beëindigingsbesluit in de bodemprocedure geen stand
zal
houden.

Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Verweerder heeft de IOAW-uitkering van verzoeker beëindigd op de grond
dat
verzoekers zuster een beroep kan doen op een voorliggende voorziening in
de
vorm van een samenwonenden- of gehuwdentoeslag ingevolge de AOW.

Daargelaten echter of voor verzoeker de AOW ten opzichte van de IOAW wel
als
voorliggende voorziening kan worden aangemerkt, ziet verweerder er daarbij
aan voorbij dat de IOAW, anders dan bijvoorbeeld de Algemene bijstandswet,
een dergelijke weigerings- of beëindigingsgrond niet kent.

Reeds om die reden zal het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
Verzoeker blijft overigens naar dezerzijds oordeel in beginsel als met
een
gehuwde gelijkgestelde, werkloze werknemer rechthebbende op een
IOAW-uitkering naar de gehuwdengrondslag onder aftrek van de
pensioeninkomsten van verzoekers zuster, een en ander overeenkomstig het
bepaalde in art. 8 en 9 IOAW jo. art. 7, eerste lid onder j van het
Inkomstenbesluit IOAW.

Gelet op een en ander acht de president voldoende aanleiding tot het treffen
van een voorlopige voorziening als na te melden. Daarbij is tevens in
aanmerking genomen dat verweerder heeft nagelaten bij verzoeker, diens
zuster
of bij de Sociale Verzekeringsbank inlichtingen in te winnen omtrent de
toegepaste AOW-norm c.q. de hoogte van het aan verzoekers zuster toegekende
AOW-pensioenbedrag. Nu daaromtrent ook ter zitting geen duidelijkheid is
verkregen acht de president het aangewezen bij wijze van voorlopige
voorziening te bepalen dat verzoeker vooralsnog IOAW-uitkering toekomt
naar
de gehuwdengrondslag onder aftrek van een bedrag dat overeenkomt met de
WAO-uitkering die verzoekers zuster tot 1 juni 1997 heeft ontvangen.

De president acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van
art.
8:84, vierde lid jo. art. 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht
te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, begroot op a
1420,
wegens door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het
indienen van een verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
tarief: a 710 per punt; wegingsfactor 1).

Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het door verzoeker gestorte
griffierecht wordt vergoed.

Mitsdien wordt als volgt beslist.

III. Beslissing

De president,

I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in dier voege, dat
het
besluit van 24 juli 1997 wordt geschorst onder de bepaling dat de
IOAW-uitkering aan verzoeker met ingang van 12 aug. 1997 (zijnde de datum
waarop het verzoekschrift ter griffie is ingekomen) op de oude voet wordt
voortgezet totdat met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is
overwogen op het ingediende bezwaarschrift is beslist;

II. veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ten
bedrage van ƒ 1420 te betalen door de gemeente Reusel-De Mierden;

III. gelast de gemeente Reusel-De Mierden het door verzoeker betaalde
griffierecht ad â 55 aan hem te vergoeden.

Rechters

Mr Roelofs