Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 22 augustus 1997

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De biologische vader wil zijn kind erkennen. De moeder weigert haar toestemming
te verlenen.
Het hof acht deze weigering geen misbruik van bevoegdheid omdat de moeder
daartoe in rechte te respecteren belangen heeft aangedragen. Ten eerste
het feit dat de man naar alle waarschijnlijkheid een verzoek tot wijziging
van het ouderlijk gezag zal indienen. Ten tweede dat in het geval de moeder
komt te overlijden de erkenner een wettelijke voorkeurspositie heeft met
betrekking tot het verkrijgen van het ouderlijk gezag. Bovendien beschouwt
het kind de huidige partner van de moeder als haar vader en is deze ook
voornemens het kind te erkennen. Wel benadrukt het hof het belang van omgang
van het kind met de biologische vader.

Volledige tekst

1. Het geding

De man en de moeder hebben een relatie gehad uit welke relatie op 25 december
1995 is geboren het kind K. De man heeft het kind niet erkend. De moeder
is ingevolge artikel 1:253b, eerste lid BW van rechtswege belast met het
ouderlijk gezag over de minderjarige.

Bij inleidend verzoekschrift van 10 oktober 1996 heeft de man de rechtbank
te Rotterdam verzocht de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente
Schiedam te gelasten dat het register van de burgerlijke stand aldaar wordt
aangevuld met een akte, houdende erkenning door de man van zijn minderjarige
kind en aantekening van deze erkenning op de geboorteakte van de minderjarige.

Bij beschikking van 20 januari 1997 heeft de rechtbank de ambtenaar van
de burgerlijke stand van de gemeente Schiedam gelast een akte op te maken,
houdende erkenning van de minderjarige en voorts dezelfde ambtenaar gelast
om aan het onder hem berustende register van geboorten toe te voegen op
de daarin voorkomende akte een latere vermelding met betrekking tot de
op te maken akte van erkenning.

Van die beschikking heeft de moeder tijdig hoger beroep ingesteld. Zij
heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen.

De man heeft tijdig een verweerschrift ingediend.

Op 30 juli 1997 is de zaak mondeling behandeld.

De procureur-generaal mr. J.F. Dekking, die ter terechtzitting is verschenen,
heeft aldaar geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Beoordeling van de zaak in hoger beroep

1. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de volgende feiten komen vast
te staan.
De moeder en de man hebben in de periode vanaf 1994 tot juli/augustus 1996
een relatie gehad. Zij hebben nimmer samengewoond. Wel verbleven zij over
en weer af en toe een paar dagen bij elkaar. Beiden hebben zij hun eigen
woning aangehouden gedurende de relatie. Na de geboorte van hun dochter
K hebben zij samen het kind aangegeven en de man stond met de moeder op
de geboortekaart vermeld. Hij heeft het kind toen niet erkend wegens financiële
bezwaren. Tijdens hun relatie en na het verbreken hiervan heeft de moeder
de verantwoordelijkheid gedragen voor de financiële en feitelijke verzorging
van het kind. De man heeft tijdens de relatie en na het verbreken hiervan,
afgezien van de aanschaf van kleertjes, geboortekaarten en dergelijke zaken,
geen enkele financiële bijdrage geleverd ten behoeve van het levensonderhoud
van het kind. De man heeft het kind ruim een jaar niet gezien ondanks een
door dit hof bij beschikking van 25 april 1997 vastgestelde voorlopige
omgangsregeling (waarbij werd bepaald dat de man eenmaal per veertien dagen
in het gebouw van de Raad voor de kinderbescherming te Arnhem het kind
gedurende twee uur bij zich mag hebben). Hij heeft thans, behalve de biologische,
geen enkele band met zijn kind. Het kind is thans anderhalf jaar oud. Het
kent haar biologische vader niet en beschouwt de huidige partner van de
moeder als haar vader. Het leeft thans in gezinsverband met haar moeder
en deze partner en het inmiddels uit deze relatie geboren kind. De partner
is van plan K te erkennen en de moeder heeft ter terechtzitting verklaard
dat zij haar toestemming zal verlenen tot deze erkenning.

2. De vrouw heeft in hoger beroep niet betwist dat de man tot het kind
in een als gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid EVRM aan te
merken relatie staat. Het hof gaat derhalve hiervan uit. De man heeft in
beginsel aanspraak op erkenning van deze relatie als familierechtelijke
rechtsbetrekking. In zijn arrest van 8 april 1988, NJ 1989, 170, overwoog
de Hoge Raad dat de toestemming van de moeder, in het geval dat de man
de biologische vader is van het kind en er tussen hem en dat kind gezinsleven
bestaat in de zin van artikel 8 eerste lid EVRM, vervangen kan worden door
een rechterlijke beslissing indien de weigering van de moeder slechts op
te vatten is als misbruik van de bevoegdheid die in artikel 1:224, eerste
lid aanhef en onder d BW besloten ligt.

3. Wat betreft de door de rechter aan te leggen maatstaf wordt in de latere
rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder Hoge Raad 18 mei 1990, NJ 1991,
374 en 375, een onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijke en de ongebruikelijke
situatie. In het onderhavige geval gaat het om de gebruikelijke situatie
waarin de moeder is belast met het ouderlijk gezag over het kind, daarmee
in gezinsverband samenleeft en het verzorgt en opvoedt. In die situatie
betekent wijziging van de rechtspositie van het kind die het gevolg is
van erkenning door de man steeds in zekere mate een inbreuk op het gezins-
en privéleven van de moeder en mogelijk ook op dat van het kind. Niet licht
zal dan kunnen worden aangenomen dat een weigering van de moeder om toestemming
te geven tot erkenning slechts kan worden opgevat als misbruik van de bevoegdheid
die in artikel 1:224, eerste lid aanhef en onder d BW besloten ligt. Daarvan
is slechts sprake wanneer de moeder geen enkel te respecteren belang heeft
bij haar weigering. Een afweging van de belangen van de moeder tegen die
van de man komt daarbij niet aan de orde. Thans dient het hof een oordeel
te geven over de vraag of in het onderhavige geval sprake is van misbruik
van bevoegdheid als hiervoor bedoeld.

4. De moeder heeft te kennen gegeven dat een reden voor de weigering om
haar toestemming te verlenen is gelegen in de wijziging van de geslachtsnaam
van het kind welke een gevolg is van een erkenning. Ter terechtzitting
is gebleken dat de man ermee instemt dat de geslachtsnaamswijziging als
gevolg van een erkenning niet zal plaatsvinden, reden waarom het belang
van de moeder om om die reden haar toestemming te weigeren, komt te vervallen.

5. De moeder weigert voorts haar toestemming te verlenen, uit angst dat
de man gebruik zal maken van de hem alsdan toekomende bevoegdheid een verzoek
tot wijziging van het ouderlijk gezag in te dienen bij de rechter. De angst
van de moeder dat de man van deze bevoegdheid gebruik zou kunnen maken,
is naar ’s hofs oordeel in de onderhavige zaak een rechtens te respecteren
belang.

6. Voorts weigert de moeder haar toestemming te verlenen tot de erkenning
vanwege het feit dat de man, mocht de moeder komen te overlijden, een wettelijke
voorkeurspositie heeft met betrekking tot de verkrijging van het ouderlijk
gezag, zie de artikelen 1:253g, derde lid en 1:253h, derde lid BW. Nu het
kind in gezinsverband met de huidige partner van de moeder leeft en deze
als haar vader beschouwt, is het niet in haar belang wanneer het bij overlijden
van de moeder, in het gezin van de man zou worden geplaatst als gevolg
van een toewijzing van een verzoek van de man om met het ouderlijk gezag
te worden belast, aldus de moeder. Ook hier geldt, dat de angst van de
moeder dat de man van deze bevoegdheid gebruik zou kunnen maken – nu een
verzoek van de man als hier bedoeld volgens de genoemde artikelen slechts
wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen
van het kind zouden worden verwaarloosd, en derhalve niet reeds indien
die belangen zouden worden geschaad, hetgeen bij een overplaatsing als
die waarvoor de moeder vreest licht het geval kan zijn – naar ’s hofs oordeel
in de onderhavige zaak een rechtens te respecteren belang is. Opmerking
verdient nog het volgende. Het kind leeft thans in gezinsverband met de
moeder en haar huidige partner en het inmiddels uit deze relatie geboren
kind. Deze partner is voornemens K te erkennen en de moeder heeft verklaard
dat zij hiertoe haar toestemming zal verlenen. Men is nog niet overgegaan
tot die erkenning zulks om de uitkomst van de onderhavige zaak af te wachten
en om het verwijt van misbruik van bevoegdheid te voorkomen. De moeder
heeft ter terechtzitting verklaard haar toestemming tot die erkenning te
zullen verlenen en naar ’s hofs oordeel is aannemelijk geworden dat de
huidige partner van de moeder zal overgaan tot erkenning van het kind na
afloop van de onderhavige procedure. Er is in deze situatie geen sprake
van een onzekere toekomstige gebeurtenis waarmee geen rekening zou mogen
worden gehouden.

7. Nu de moeder naar het oordeel van het hof in rechte te respecteren belangen
heeft bij de weigering haar toestemming tot de erkenning te verlenen, maakt
zij geen misbruik van de haar toekomende bevoegdheid ex artikel 1:224,
eerste lid aanhef en onder d BW.

8. Ten overvloede merkt het hof het volgende op. Het is voor de ontwikkeling
van het kind van groot belang dat het een goed contact heeft met haar biologische
vader. De moeder heeft tot nu toe elke medewerking geweigerd aan een omgangsregeling
tussen het kind en de man. Nu haar huidige partner het kind zal erkennen
en er, naar het hof mag aannemen, als gevolg hiervan een zekere mate van
rust zal ontstaan bij de moeder, is het gewenst dat de moeder haar medewerking
aan de proefomgangsregeling, zoals deze reeds door dit hof is vastgelegd,
zal verlenen.

9. Op grond van het vorenoverwogene komt het hof tot de conclusie dat de
bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het oorspronkelijk
verzoek alsnog dient te worden afgewezen.

Beslissing van de zaak in hoger beroep

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 20 januari
1997; wijst het verzoek van de man af.

Rechters

Mrs Van Deth, Van den Wildenberg, Van Oldenborgh