Instantie: Commissie gelijke behandeling, 7 juli 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster stelt dat de uitzendrelatie met haar door het bedrijf is beëindigd
in verband met haar zwangerschap. De Commissie concludeert dat het bedrijf
voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verzoekster naar de mening van
het bedrijf niet naar behoren functioneerde. Ook zonder de zwangerschap
zou de uitzendrelatie met haar worden beëindigd. Geen strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 5 december 1996 verzocht mevrouw (….) te Rotterdam (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of (….) te Rotterdam (hierna: de wederpartij)
jegens haar onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht als bedoeld
in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is van mening dat de wederpartij de uitzendrelatie met
haar heeft beëindigd in verband met haar zwangerschap. Zij stelt dat de
wederpartij daarmee een verboden onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 20 mei 1997.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (….)
– dhr. (….)

van de kant van de wederpartij
– dhr. ir. (….)
– dhr. (….) (getuige)
– dhr. (….) (getuige)
– dhr. (….) (getuige)
– dhr. (….) (getuige)
– mw. mr. J.W. Voûte-Zevenbergen (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een software-producent voor de olie- en gasindustrie.
Vanaf 9 september 1996 werkte verzoekster in de functie van managementassistente
bij de wederpartij. Ze was aangenomen via een uitzendbureau voor een periode
van drie maanden. Op vrijdagochtend 27 september 1996 deelde verzoekster
aan de wederpartij mee dat ze bijna zes maanden zwanger was. Een week later
heeft de wederpartij vervolgens te kennen gegeven dat zij de uitzendrelatie
op termijn wilde beëindigen. Verzoekster mocht nog één maand blijven. Verzoekster
wilde graag tot aan haar zwangerschapsverlof – ongeveer eind november –
blijven werken. De wederpartij heeft hier niet mee ingestemd. Voordat er
een nieuwe kandidate zou komen voor een sollicitatiegesprek voor de betreffende
functie, heeft verzoekster nog een gesprek gehad met de wederpartij (de
managing director). Van dit gesprek, waarin ze heeft uiteengezet dat ze
het niet eens is met de beslissing, heeft ze een bandopname gemaakt. Verzoekster
is uiteindelijk zelf eerder weggegaan bij de wederpartij. Ze heeft gekozen
voor een andere tijdelijke baan waar ze tot haar zwangerschapsverlof kon
blijven.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.

Zij meent dat zij op grond van haar zwangerschap is weggestuurd. Ze vindt
het onrechtvaardig dat zij op deze manier is behandeld.

Verzoekster zou op uitzendbasis drie maanden bij de wederpartij werkzaam
zijn. Ze had daarbij de mondelinge toezegging gehad, dat bij gebleken geschiktheid
dit zou resulteren in een vast contract. Het werk beviel verzoekster goed.
Ze was op haar plaats in deze functie en wilde deze graag voor langere
tijd uitoefenen. Ze had geen redenen om aan te nemen dat ze niet goed functioneerde.
Uit het op band opgenomen gesprek dat verzoekster met de wederpartij voerde,
blijkt volgens verzoekster dat de wederpartij tevreden was over haar werkzaamheden.
Dat ze weg moest had te maken met haar zwangerschap.
Om dat te bewijzen haalt verzoekster enkele citaten uit het gesprek aan:

Verzoekster: `Op zich ben je toch tevreden over mij, toch’?
Wederpartij: `Ja, maar daar gaat het nu niet om’.
Verzoekster: `Waar gaat het dan wel om’?
Wederpartij: `Om het inwerken en weer inwerken’.

Verzoekster: `Waar het mij om gaat is dat dit hele gesprek wat we nu hebben
pas is begonnen op het moment dat ik vertelde dat ik zwanger was, en niet
eerder’.
Wederpartij: `Nee, dat klopt’.
Verzoekster: `Dus dit zou allemaal niet gespeeld hebben, alles wat je nu
zegt, als ik niet zwanger was geweest’?
Wederpartij: `Nee, maar je bent wel zwanger’.

Hoewel het voor verzoekster teleurstellend was dat een vast dienstverband
niet mogelijk was, legde ze zich daar bij neer. Belangrijk voor verzoekster
was dat ze tot haar zwangerschapsverlof kon blijven. Ze zag er tegenop
om in haar positie opnieuw te gaan solliciteren en ze was bang dat ze nu
geen andere baan zou krijgen. Bovendien was het financieel van belang dat
ze de week voor haar zwangerschapsverlof nog zou werken. Dat was van invloed
op de hoogte van de uitkering.

Verzoekster stelt dat de wederpartij had toegezegd dat ze tot haar zwangerschapsverlof
kon blijven. De wederpartij is daar op teruggekomen en deelde aan verzoekster
mee dat ze nog maar één maand mocht blijven. Intussen zou de wederpartij
op zoek gaan naar een nieuwe kandidaat die per 1 november zou komen. Uiteindelijk
heeft verzoekster gekozen voor een andere tijdelijke baan.

3.3. De wederpartij stelt het volgende.

Door verzoekster is ten onrechte een klacht ingediend en deze klacht dient
derhalve te worden afgewezen.

Volgens de wederpartij was verzoekster op de hoogte van het belang en de
noodzaak van (met name de continuïteit van) haar werkzaamheden voor de
continuïteit voor het bedrijf. Gaandeweg bleek dat haar functioneren niet
optimaal was. `De produktiviteit en efficiënte werkwijze van verzoekster
was een groot probleem’, aldus de wederpartij. Daarnaast leidde haar stijl
van communiceren tot irritatie bij anderen. Het kostte veel moeite om aan
verzoekster eenvoudige zaken uit te leggen. Als voorbeeld heeft de wederpartij
genoemd, dat verzoekster na een aantal weken nog niet wist naar wie bepaalde
post toe moest. Verder was haar kennis van de engelse taal een probleem.
De wederpartij stelt hoge eisen aan taalbeheersing en uitspraak. Ze werd
derhalve ongeschikt geacht voor de functie van management-assistente.

Naar aanleiding van de mededeling van verzoekster dat zij zwanger was en
in het licht van haar functioneren heeft de wederpartij vervolgens als
zorgvuldig werkgever en verantwoordelijk ondernemer een afweging gemaakt.
Conclusie van deze afweging was, dat verzoekster onvoldoende geschikt werd
geacht voor de betreffende functie. De wederpartij heeft toen aangegeven
dat de uitzendrelatie op termijn zou worden beëindigd.
Het feit dat verzoekster zwanger was heeft geen enkele rol gespeeld in
deze afweging. Het had alleen tot gevolg dat het moment van beoordeling
van het functioneren wellicht eerder heeft plaatsgevonden.

Doordat het matige functioneren van verzoekster niet aan de kaak is gesteld,
is ten onrechte bij haar de schijn ontstaan dat zij op grond van zwangerschap
niet kon blijven. In een poging de kool en de geit te sparen, is de wederpartij
een discussie over het disfunctioneren van verzoekster uit de weg gegaan.

De wederpartij heeft gesteld dat er wel kritische opmerkingen richting
verzoekster zijn gemaakt, maar die werden door haar niet als zodanig begrepen.
Volgens de wederpartij was verzoekster niet gevoelig voor de kritiek die
werd geuit.

Met betrekking tot de bandopname stelt de wederpartij dat het op z’n minst
onbetamelijk van verzoekster is dat zij zonder mededeling een gesprek heeft
opgenomen. Uit het gespreksverslag blijkt dat het matige functioneren van
verzoekster wel degelijk impliciet naar voren is gebracht.

De wederpartij haalt de volgende citaten aan:

‘ Zelfs dat wil ik niet zeggen. Als je niet zwanger was geweest dan hadden
we op een gegeven moment een beslissing genomen. Die beslissing is nu niet
ter zake. Dat wil niet zeggen dat ik ontevreden ben, daar gaat het niet
om. Dat zeg ik dus ook niet. Maar het is wel zo dat ik ook niet de rationele
beslissing heb genomen van: OK we gaan hier voor langere tijd mee door.’

Volgens de wederpartij blijkt dat duidelijk is gesteld dat er voor verzoekster
geen toekomst was weggelegd bij de wederpartij.

‘ Nee, maar als je wel zwanger was geweest en er waren andere dingen weer
niet zo geweest, het is een combinatie van die dingen. Als je wel zwanger
was geweest en er waren andere dingen niet zo geweest had ik wellicht of
waarschijnlijk of wat dan ook, ook niet gezegd van je moet weg.’

De wederpartij stelt dat de situatie een combinatie van dingen is. De zwangerschap
van verzoekster is in ieder geval niet, althans, slechts van ondergeschikt
belang.
Uit het gespreksverslag kan niet worden afgeleid dat de reden voor het
streven naar de beëindiging van de uitzendrelatie met verzoekster haar
zwangerschap was.

Tenslotte voert de wederpartij aan dat verzoekster zelf de uitzendrelatie
met de wederpartij heeft beëindigd. De wederpartij heeft derhalve geen
beëindigingshandeling gepleegd, die aan de wetgeving gelijke behandeling
kan worden getoetst. Het voeren van een mogelijk niet duidelijk beëindigingsgesprek
is niet in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

4.
DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door de beëindiging van de
uitzendrelatie onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling.

4.2. Artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder andere
dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij
de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. (Per 1 april 1997 is de inhoud
van dit artikel in het Burgerlijk Wetboek vervat in artikel 7:646.) Onder
onderscheid wordt zowel direct als indirect onderscheid tussen mannen en
vrouwen verstaan. Op grond van het vijfde lid van artikel 7A:1637ij BW
moet onder direct onderscheid op grond van geslacht mede onderscheid op
grond van zwangerschap worden verstaan.

De wet biedt geen ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid.
De enige uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid zijn de in
de wet in artikel 7A:1637ij BW, tweede tot en met vierde lid, genoemde
uitzonderingen. De uitzonderingen zijn hier niet van toepassing.

Op grond van artikel 1b van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(WGB) strekt de werkingssfeer van de gelijke-behandelingsnorm zich uit
tot arbeid die wordt verricht onder gezag, anders dan krachtens arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht of ambtelijke aanstelling. Uit artikel 1b WGB volgt
dat artikel 7A:1637ij BW van overeenkomstige toepassing is op een uitzendrelatie
tussen een inlener en uitzendkracht. (Commissie gelijke behandeling, 28
februari 1990, oordeelnummer 3-90-6+7.)

4.3. Verzoekster heeft zelf de uitzendrelatie beëindigd door ergens te
gaan werken waar ze tot haar zwangerschapsverlof kon blijven. De Commissie
heeft echter reeds eerder overwogen dat het initiatief tot beëindiging
van een arbeidsovereenkomst bij de wederpartij ligt indien de wederpartij
aan verzoekster kenbaar maakt tot een dergelijke beëindiging te willen
komen. (Commissie Gelijke behandeling, 30 december 1994, oordeelnummer
94-19.)

4.4. Ook indien zwangerschap niet de enige of doorslaggevende reden is
geweest voor de beëindiging van een arbeidsverhouding maar daarbij wel
(mede) een rol heeft gespeeld, is er sprake van strijd met de wetgeving
gelijke behandeling. (Commissie gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer
95-15 en Commissie gelijke behandeling, 13 november 1995, oordeelnummer
95-47.)

4.5. De vraag die voorligt is derhalve, of aannemelijk is dat de zwangerschap
van verzoekster (mede) aanleiding vormde voor de wederpartij om de uitzendrelatie
met verzoekster, eerder dan aan het einde van de oorspronkelijk overeengekomen
termijn, te beëindigen.
Het is daarbij niet de taak van de Commissie om het functioneren van verzoekster
te beoordelen; wel dient de Commissie de aannemelijkheid van het verweer
van de wederpartij te beoordelen, dat uitsluitend het functioneren van
verzoekster heeft geleid tot het besluit de uitzendrelatie te beëindigen.

Verzoekster stelt dat zij op grond van haar zwangerschap niet langer kon
blijven werken bij de wederpartij. Ze had geen redenen om aan te nemen
dat ze niet goed functioneerde.
De wederpartij stelt dat zij de uitzendrelatie met verzoekster wilde beëindigen
omdat verzoekster onvoldoende geschikt werd geacht voor de betreffende
functie. Volgens de wederpartij bleek al vóór de mededeling van verzoekster
dat ze zwanger was, dat haar functioneren onvoldoende was.

4.6. Vaststaat dat het matige functioneren van verzoekster niet expliciet
is besproken vóór de mededeling met betrekking tot de zwangerschap. Tijdens
de zitting heeft de wederpartij aangevoerd dat er wel kritische opmerkingen
richting verzoekster zijn geuit. Volgens de wederpartij werden zij echter
niet als zodanig geïnterpreteerd door verzoekster, en was zij niet gevoelig
voor kritiek. De wederpartij heeft geen toezeggingen gedaan met betrekking
tot het voortzetten van de uitzendrelatie. Tevens is niet tegen verzoekster
gezegd dat ze naar tevredenheid functioneerde.
De Commissie acht het derhalve aannemelijk dat vóór de mededeling van verzoekster
omtrent haar zwangerschap twijfels konden bestaan over haar functioneren.

Naar het oordeel van de Commissie heeft de wederpartij voldoende aannemelijk
gemaakt dat verzoekster naar de mening van de wederpartij niet naar behoren
functioneerde. Om die reden is de Commissie tot de conclusie gekomen dat,
indien verzoekster niet zwanger zou zijn geweest, de wederpartij op ongeveer
dezelfde termijn het besluit zou hebben genomen dat de uitzendrelatie met
verzoekster, vanwege onvoldoende functioneren, zou worden beëindigd.

De Commissie voegt hieraan toe dat de (mate van) inzichtelijkheid, systematiek
en controleerbaarheid van gevolgde procedures met betrekking tot het functioneren
van medewerkers een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of er
sprake is van door de wet verboden onderscheid. In dit kader beveelt de
Commissie de wederpartij aan tot zorgvuldige afspraken en procedures terzake
te komen, waarbij bijvoorbeeld ook een beoordelingsmoment wordt afgesproken.

Met betrekking tot de bandopname stelt de Commissie vast dat partijen het
erover eens zijn dat deze opname de weergave van het gesprek is. Met uitzondering
van de door partijen hieruit schriftelijk of mondeling geciteerde passages
heeft de Commissie de opname niet als bewijsmateriaal gebruikt.
De reden hiervoor is dat deze opname buiten medeweten van de wederpartij
gemaakt is en dat verzoekster hierdoor mogelijkheid heeft gehad, vanuit
haar overtuiging, invloed uit te oefenen op het verloop van het gesprek.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Rotterdam jegens
mevrouw (….) te Rotterdam geen onderscheid heeft gemaakt op grond van
geslacht als bedoeld in artikel 7A:1637ij van het Burgerlijk Wetboek bij
de beëindiging van de tewerkstelling via een uitzendbureau.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix (secretarisKamer)