Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 april 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft ruim 35 jaar samengewoond met haar vrouwelijke partner. Zij
waren beiden werkzaam bij de wederpartij. Verzoekster en haar partner hadden
via de wederpartij eem collectieve pensioenverzekering. De partner is
inmiddels overleden. De pensioenverzekeringsmaatschappij heeft uitbetaling
van nabestaandenpensioen geweigerd met een beroep op de
verzekeringsvoorwaarden, inhoudende dat alleen partners van ongelijk geslacht
aanspraak kunnen maken op een nabestaandenpensioen. De Commissie is van
oordeel dat verzoekster, hoewel het overlijden van haar partner heeft
plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Awgb, ook na 1 september 1994
de gevolgen van het handelen van de werkgever ondervindt. De onmiddellijke
werking van de Awgb brengt met zich mee dat een vóór 1 september toegestane
ongelijke behandeling een na die datum verboden onderscheid kan opleveren.
Doordat ongehuwde paren van ongelijk geslacht wel en ongehuwde paren van
gelijk geslacht geen aanspraak op nabestaandenpensioen kunnen maken, maken
zowel de werkgever als de pensioenverzekeraar een direct onderscheid op grond
van homoseksuele gerichtheid.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 16 februari 1996 verzocht mevrouw (….) te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of (….) te Amsterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid maakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (hierna:
AWGB).

1.2. Verzoekster heeft ruim 35 jaar samengewoond met haar vrouwelijke
partner. Zij waren beiden werkzaam bij de wederpartij. Verzoekster en haar
partner hadden via de wederpartij een pensioenverzekering afgesloten bij een
verzekeringsmaatschappij met daarin begrepen een nabestaandenpensioen. Op 17
maart 1994 is de partner van verzoekster overleden. De
verzekeringsmaatschappij weigert tot uitbetaling van nabestaandenpensioen
over te gaan met een beroep op de verzekeringsvoorwaarden, inhoudende dat
alleen partners van ongelijk geslacht aanspraak kunnen maken op
nabestaandenpensioen. Verzoekster is van mening dat de wederpartij door de
uitsluiting van ongehuwde partners van gelijk geslacht in de
pensioenvoorwaarden onderscheid jegens haar heeft gemaakt op grond van
homoseksuele gerichtheid en geslacht.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.

Verzoekster heeft tevens een verzoek om een oordeel ingediend met betrekking
tot het handelen van de verzekeringsmaatschappij. Dit verzoek is afzonderlijk
door de Commissie in behandeling genomen onder nummer 96-D398. In die zaak
heeft de Commissie een oordeel uitgesproken onder nummer 97-48. Beide zaken
zijn gevoegd behandeld.

Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 11 november 1996.

2.2 Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– dhr. mr. J.R. Roelofs (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….)
– mw. mr. V.S.I. Arnoldus (gemachtigde)
– dhr. mr. W.P.M. Thijssen

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster heeft ruim 35 jaar samengewoond met haar vrouwelijke
partner. Zij en haar partner waren beiden werkzaam bij de wederpartij. De
wederpartij heeft in 1988 een collectieve pensioenverzekering met inbegrip
van een nabestaandenpensioen voor haar werknemers afgesloten. Deze
verzekering wordt beheerd door eerder genoemde verzekeringsmaatschappij.

3.2. Verzoekster en haar partner hebben aan de wederpartij te kennen gegeven
dat zij aanspraak wensten te maken op de nabestaanden-pensioenregeling.
Voorts hebben zij een `verklaring van het bestaan van een gezamenlijke
huishouding’ ingevuld en bij de wederpartij ingeleverd. Op de jaaropgaven,
die zij steeds van de verzekeringsmaatschappij ontvingen, stond een
partnerpensioen vermeld met de hoogte van het bedrag waarop aanspraak kon
worden gemaakt. Verzoekster en haar partner hebben hieruit opgemaakt, dat
deze partnerpensioenregeling op hen van toepassing was.

Verzoekster en haar partner hebben dit in 1990 nog eens bij de wederpartij
geverifieerd. De wederpartij bevestigde toen de aanwezigheid van een
partnerpensioen.

3.3. Op 17 maart 1994 is verzoeksters partner overleden. Bij brief van 11
april 1994 heeft verzoekster dit doorgegeven aan de verzekeringsmaatschappij
en verzocht tot uitkering van het partnerpensioen over te gaan.

Bij brief van 12 september 1994 heeft de verzekeringsmaatschappij onder
verwijzing naar het pensioenreglement aan verzoekster laten weten dat haar
verzoek niet gehonoreerd zou worden.

Het definitie-artikel van het pensioenreglement luidt:
`Onder partner wordt verstaan:
a. de man of de vrouw met wie de deelnemer gehuwd is;

b. de ongehuwde man met wie de ongehuwde vrouwelijke deelnemer of de
ongehuwde vrouw met wie de ongehuwde mannelijke deelnemer blijkens een
notariële akte gedurende ten minste een half jaar onafgebroken een
gezamenlijke huishouding voert, mits er sprake is van een relatie van twee
personen en zij geen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van elkaar
zijn.’

Het standpunt van verzoekster

3.4. Door het -in het definitie-artikel van het pensioenreglement opgenomen-
onderscheid tussen partners van gelijk en ongelijk geslacht maakt de
wederpartij direct onderscheid naar homoseksuele gerichtheid. Door de
bepaling dat -ook bij ongehuwden- alleen partners van ongelijk geslacht
aanspraak op een partnerpensioen kunnen maken, worden immers verzekerden met
een homoseksuele relatie uitgesloten.

3.5. Het verschil in behandeling tussen ongehuwde partners van gelijk
geslacht en ongehuwde partners van ongelijk geslacht leidt ook tot direct
onderscheid naar geslacht. Volgens het definitie-artikel heeft het
partnerpensioen immers alleen betrekking op partners van ongelijk geslacht.
In het geval dat de partner van verzoekster een man zou zijn geweest, zou
verzoekster voor het partnerpensioen in aanmerking zijn gekomen.

3.6. Verzoekster is van mening dat haar verzoek door de Commissie behandeld
kan worden. Weliswaar is de partner van verzoekster vóór de inwerkingtreding
van de AWGB overleden, maar dat neemt niet weg dat de wederpartij ook daarna
nog onderscheid maakt jegens verzoekster. De bepaling waarop de wederpartij
zich in het pensioenreglement beroept, is sinds 1 september 1994 -de datum
van inwerkingtreding van de AWGB- van rechtswege nietig. Verzoekster heeft
daarom vanaf die datum recht op het partnerpensioen. Verzoekster verwijst
daarbij naar een eerdere uitspraak van de Commissie, waarin bepaald is dat
een verzekeringsmaatschappij vanaf 1 september 1994 in strijd met de AWGB
handelde en derhalve vanaf die datum moest uitkeren( Commissie gelijke
behandeling, 10 maart 1995, oordeelnummer 95-4.).

Het standpunt van de wederpartij

3.7. De Commissie kan het verzoek niet in behandeling nemen.
De aanspraak van verzoekster is gebaseerd op een rechtsfeit, het overlijden
van haar partner, dat vóór 1 september 1994 heeft plaatsgevonden. De
aanspraak die op dit rechtsfeit gebaseerd zou kunnen worden, kan uitsluitend
worden beoordeeld op basis van het recht dat van toepassing was ten tijde van
het overlijden.

Als de aan dat overlijden te ontlenen pensioenuitkering vanaf 1 september
1994 beoordeeld zou worden in het kader van de AWGB, zou aan de AWGB
terugwerkende kracht worden verleend.

3.8. Onderscheid bij pensioenregelingen tussen gehuwden en ongehuwden is
ingevolge artikel 5, zesde lid, AWGB toegestaan. Bij de introductie van het
partnerpensioen voor ongehuwden van ongelijk geslacht in 1988 liep de
wederpartij voorop. De wet schrijft niet voor dat toekenning van pensioen aan
werknemers ook de toekenning van een partnerpensioen moet inhouden. Bij het
opnemen van een partnerpensioen voor partners van ongelijk geslacht heeft de
wederpartij zo nauw mogelijk willen aansluiten bij het -ook in de sociale
zekerheidswetgeving gehanteerde- begrip `samenwonen als waren zij gehuwd’.
Omdat twee personen van gelijk geslacht niet kunnen trouwen en dus nooit aan
dit criterium kunnen voldoen, zijn zij niet in de pensioenregeling opgenomen.
Daarbij speelde ook nog een rol dat het zeer onzeker was of het fiscale
pensioenbegrip in 1988 het partnerpensioen voor paren van gelijk geslacht als
pensioen zou erkennen. Als dat niet het geval zou zijn, zou de wederpartij
daardoor onaanvaardbare financiële risico’s lopen.

3.9. De wederpartij heeft nooit de bedoeling gehad om bewust lesbische
relaties uit te sluiten. Bij de invoering van het partnerpensioen heeft de
wederpartij aansluiting gezocht bij de maatschappelijke opvatting dat in
geval van homofiele en lesbische relaties geen partnerpensioen behoeft te
worden toegekend. De huidige uitzondering, zoals geformuleerd in artikel 5,
zesde lid, AWGB met betrekking tot het onderscheid naar burgerlijke staat en
een pensioenvoorziening strekt zich ook uit tot de door de wederpartij
gemaakte keuze voor het toekennen van een partnerpensioen aan ongehuwden met
een partner van ongelijk geslacht.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. De wederpartij heeft terecht gesteld dat de aanspraak van verzoekster op
betaling van het nabestaandenpensioen is ontstaan op het moment van
overlijden van haar partner, dat wil zeggen op 17 maart 1994. De AWGB is in
werking getreden op 1 september 1994 en heeft onmiddellijke werking. Dit
betekent dat de AWGB van toepassing is op situaties, zoals die zich op 1
september 1994 voordoen. Verzoekster ondervindt (één van) de gevolgen van het
overlijden van haar partner ook nog op en na 1 september 1994, namelijk het
ontbreken van het nabestaandenpensioen. De onmiddellijke werking van de AWGB
brengt met zich dat een vóór 1 september 1994 toegestane ongelijke
behandeling een na die datum verboden onderscheid kan opleveren.

De wetgever heeft hierop alleen in artikel 4, aanhef en onderdeel c, AWGB een
uitzondering gemaakt. Deze uitzondering is in het onderhavige geval niet van
toepassing.
De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat het handelen van de
wederpartij vanaf 1 september 1994 kan worden getoetst. De Commissie wordt
hierbij gesteund door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en
het Europese Hof van Justitie (Crvb in NJ 1996/230, p.1122, r.k. en HvJEG,
RSV 1991/227, p.602).

4.2. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
op grond van geslacht en homoseksuele gerichtheid heeft gemaakt bij de
arbeidsvoorwaarden door voor haar werknemers een pensioenregeling in stand te
houden waarin personen die samenwonen met iemand van hetzelfde geslacht
worden uitgesloten.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer betrekking heeft op onderscheid
tussen personen op grond van geslacht en homoseksuele gerichtheid. Dit
artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid op grond van geslacht of
homoseksuele gerichtheid wordt verstaan onderscheid dat verwijst naar
geslacht en homoseksuele gerichtheid. Onder indirect onderscheid op grond van
geslacht of homoseksuele gerichtheid wordt verstaan onderscheid op grond van
andere hoedanigheden dan geslacht en/of homoseksuele gerichtheid, dat direct
onderscheid op die gronden tot gevolg heeft.

In artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB wordt bepaald dat onderscheid
onder meer verboden is bij de arbeidsvoorwaarden. In het zesde lid van
genoemd artikel wordt bepaald dat het bovengenoemde onderscheid niet van
toepassing is op burgerlijke staat, voor zover het betreft
pensioenvoorzieningen.

4.3. Ten aanzien van de vraag of er sprake is van direct onderscheid op grond
homoseksuele gerichtheid, overweegt de Commissie als volgt.

Geconstateerd moet worden dat op grond van het definitie-artikel van het
pensioenreglement bij ongehuwde paren -met uitzondering van bepaalde
familie-rechtelijke relaties- paren van ongelijk geslacht wel in aanmerking
komen voor een nabestaandenpensioen, terwijl paren van gelijk geslacht worden
uitgesloten. Dit betekent dat paren met een heteroseksuele relatie wel en
paren met een homoseksuele relatie geen aanspraak op nabestaandenpensioen
kunnen maken. Daarmee wordt door de wederpartij direct onderscheid op grond
van homoseksuele gerichtheid gemaakt. Dat de bepaling homoseksuelen niet met
zoveel woorden noemt, doet daar niet aan af.

Het beroep van de wederpartij op artikel 5, zesde lid, AWGB, inhoudende dat
het verbod op het maken van onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden niet van
toepassing is op onderscheid op grond van burgerlijke staat voor zover het
betreft pensioenvoorzieningen, faalt. Immers, in casu betreft het verschil in
behandeling niet een onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden, maar een
onderscheid binnen de categorie ongehuwden tussen heteroseksuele en
homoseksuele paren.

4.4. Het onderzoek naar de vraag of de wederpartij door het definitie-artikel
van het pensioenreglement tevens onderscheid maakt naar geslacht, laat de
Commissie in deze zaak achterwege nu verzoekster zich reeds kan beroepen op
het geconstateerde onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid.

4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de wederpartij jegens
verzoekster direct onderscheid heeft gemaakt op grond van homoseksuele
gerichtheid als bedoeld in de AWGB en derhalve in strijd met deze wet heeft
gehandeld.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Amsterdam jegens
mevrouw (….) te Amsterdam direct onderscheid maakt op grond van
homoseksuele gerichtheid, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d
van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve in strijd met deze wet
handelt.

Rechters

Mrs. Timmerman-Buck, Moerings, Van Veen