Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 7 januari 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Ontucht met een stiefkind, zoals is geformuleerd in art. 249 lid 1 Sr
veronderstelt een huwelijk en geen concubinaat. De Hoge Raad is van mening
dat een extensieve interpretatie van `stiefkind’ haar rechtsvormende taak te
buiten gaat.

Volledige tekst

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 31 januari 1995 – de verdachte ter
zake van
1. `verkrachting, meermalen gepleegd’,
2. `verkrachting, meermalen gepleegd’,
3. `feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd’,
4. `feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd’,
5. `ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd’,
6. `mishandeling, meermalen gepleegd’,
7. `bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ en
8. `mishandeling, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot vijf jaren
gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest
omschreven.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. A.M.M. Orie, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd, primair tot verwerping
van het beroep en subsidiair tot verbetering van de kwaliteit van het onder 5
bewezenverklaarde, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre en
tot verwerping van het beroep voor het overige.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel berust op de stelling – kort samengevat – dat er alleen dan
sprake kan zijn van een stiefkind in de zin van art. 249, eerste lid, Sr
indien de dader van het aldaar bedoelde feit en de ouder van dat kind met
elkaar een huwelijk zijn aangegaan.

4.2. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende voorop te worden
gesteld. De in art. 249, eerste lid, Sr opgenomen opsomming van door hun
hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen met wie het
plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar wordt gesteld, wordt hierdoor
gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van
afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker
overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van
evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen,
die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan
de dader bieden dan anderen.

4.3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 18 juli 1936,
Stb. 203, waarbij in de delictsomschrijving van art. 249, eerste lid, Sr is
opgenomen het plegen van ontucht met zijn minderjarig stiefkind, volgt dat de
wetgever daarbij het oog heeft gehad op het geval dat de dader gehuwd is
(geweest) met de ouder van het desbetreffende kind van wie hij zelf niet de
ouder is en niet ook op het geval dat de dader in concubinaat leeft of heeft
geleefd met de ouder van het desbetreffende kind (Kamerstukken II, 1935-1936,
85, nr. 2, blz. 3 en het rapport van de Vereniging voor Strafrechtspraak en
van de Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming van mei 1934, W. 12 809,
blz. 8).

4.3.2. Die uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever noopt, gelet op het
bepaalde in art. 1 Sr, tot terughoudendheid bij de uitleg van het begrip
`stiefkind’ in art. 249 Sr.
Aan de strekking van die bepaling, zoals hiervoor onder 4.2 is uiteengezet,
zou niettemin een argument kunnen worden ontleend voor een extensieve
interpretatie van dat begrip, die aansluit bij veranderde maatschappelijke
opvattingen omtrent samenlevingsvormen en de ontwikkelingen die zich
dienaangaande sedert de totstandkoming van art. 249 Sr hebben voorgedaan. Dan
zullen evenwel, gelet op de bestaande verscheidenheid aan samenlevingsvormen,
bij de beantwoording van de vraag welke minderjarigen onder `stiefkind’
dienen te worden begrepen, keuzes moeten worden gemaakt, die de
rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan.
Tot een extensieve interpretatie van dat begrip bestaat te minder aanleiding
nu in art. 249 Sr, dat immers tevens ziet op een `aan zijn zorg (…) of
waakzaamheid toevertrouwde minderjarige’ en in art. 248ter Sr, voorzover
daarin sprake is van `een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend
overwicht”, voldoende aanknopingspunten kunnen worden gevonden om een geval
als het onderhavige, waarin de minderjarige deel uitmaakt van het
samenlevingsverband van diens ouder en de dader, onder het bereik van de
strafwet te brengen.

4.4. Het Hof heeft kennelijk, hetgeen niet onbegrijpelijk is, de in de
telastelegging voorkomende bewoordingen `zijn (feitelijk) minderjarig
stiefkind’ aldus uitgelegd dat daarmee is bedoeld het minderjarig kind van de
vrouw met wie de verdachte samenleefde als waren zij gehuwd. Door uit te gaan
van die uitleg heeft het Hof, anders dan in het middel wordt betoogd, niet de
grondslag van de telastelegging verlaten. Evenmin kan worden gezegd dat het
Hof de bewezenverklaring onder 5 niet naar de eis der wet met redenen heeft
omkleed. Het Hof heeft immers uitgaande van de hiervoren weergegeven uitleg
van de telastelegging voor het onder 5 bewezenverklaarde feit redengevende
bewijsmiddelen gebezigd, zoals het op 24 oktober 1994 in de wettelijke vorm
opgemaakte proces-verbaal nr. 22/10/94-31-1-15, voorzover inhoudende als
verklaring van het slachtoffer van de verdachte:
“A.T.H. is eigenlijk mijn stiefvader. Ik ben nooit door hem erkend en mijn
moeder is nooit met hem getrouwd.”
In zoverre faalt het middel dus.

4.5. Aldus heeft het Hof echter tevens vastgesteld dat er geen sprake is van
een stiefkind in de door de wetgever bedoelde hiervoor onder 4.3.1 vermelde
zin. Het Hof heeft derhalve ten onrechte hetgeen onder 5 is bewezenverklaard
gekwalificeerd als `ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen
gepleegd’. De in het middel besloten liggende klacht hieromtrent is terecht
voorgesteld. Nu het onder 5 bewezenverklaarde evenmin bij enige andere
wettelijke bepaling is strafbaar gesteld had het Hof de verdachte te dier
zake van alle rechtsvervolging dienen te ontslaan.

4.6. Aangezien het Hof op grond van hetgeen in art. 55, eerste lid, Sr is
bepaald ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde en gekwalificeerde feit
geen straf heeft opgelegd, zal de Hoge Raad volstaan met vernietiging van de
kwalificatie van hetgeen onder 5 is bewezenverklaard en de verdachte ter zake
daarvan van alle rechtsvervolging ontslaan.

5. Beoordeling van het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen
niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen in enig ander opzicht dan onder 4 vermeld tot
cassatie kan leiden terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt
waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd,
moet als volgt worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de
strafbaarverklaring van hetgeen onder 5 is bewezenverklaard;
Ontslaat in zoverre de verdachte van alle rechtsvervolging;
Verwerpt het beroep voor het overige.

Rechters

Mrs Haak, Keijzer, Koster, Schipper, Corstens