Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 3 oktober 1996

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De VSV (Verontruste Schippersvrouwen) vraagt subsidie aan. Deze wordt
toegekend. De AMVV (Algemene Maatschappij Voor Varenden) biedt VSV onderdak
aan. VSV gaat op dit aanbod in wegens de facilitaire voordelen. Er worden
afspraken gemaakt over de zelfstandigheid van VSV. De directeur van AMVV
blijkt vervolgens deze zelfstandigheid niet te willen erkennen. Hij beslist
zelf over de besteding van de subsidie, benoemt een andere
emancipatiewerkster dan die welke de meerderheid van de sollicitatiecommissie
wilde aanstellen en trekt langzaam alles naar zich toe, zodat VSV in een
volledige afhankelijke positie terechtkomt. De VSV wil een procedure starten
tegen de AMVV waarin de subsidie wordt teruggevorderd. Tevens wil de
sollicitante die ten onrechte niet is aangenomen (en een van de oprichtsters
van VSV is) een kort geding beginnen om haar zonder verdere procedure te
benoemen. Degenen die in haar plaats was aangesteld nam na enige maanden
ontslag. Voor beide procedures wordt garantstelling gevraagd.
De president van de rechtbank oordeelde in kort geding dat de handelswijze
van de AMVV niet zonder meer onrechtmatig te noemen was, gezien de
complexiteit van de feiten. Bovendien achtte hij de feiten over en weer te
zeer betwist. Een bodemprocedure is in 1992 aanhangig gemaakt.
VSV is door de rechtbank niet ontvankelijk geacht omdat zij geen belang zou
hebben, de vrouwen individueel zijn niet ontvankelijk geacht omdat zij hun
vordering aan VSV hebben overgedragen.
Het Hof beschouwt de individuele vrouwen als procespartij en oordeelt dat
gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vrouwen. De VSV
beschouwt het Hof niet als procespartij. Het vonnis van de rechtbank wordt
bekrachtigd.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1 Appellanten zijn bij exploot van 18 oktober 1995 in hoger beroep gekomen
van een vonnis dat door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder
rolnummer H. 92.1949 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 19
juli 1995, met dagvaarding van geïntimeerde voor dit hof. Appellanten sub 1
zullen verder ook worden aangeduid als: `VSV’, appellanten sub 2 als: `L
c.s.’.

1.2 Appellanten hebben bij memorie vier grieven tegen het vonnis waarvan
beroep aangevoerd, met conclusie, naar het hof verstaat, dat het vonnis zal
worden vernietigd en dat zij alsnog ontvankelijk in hun vorderingen zullen
worden verklaard.

1.3 Geïntimeerde, verder ook te noemen: `AMVV’, heeft daarop bij memorie van
antwoord de grieven bestreden, met conclusie dat het hof het vonnis zal
bekrachtigen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van appellanten tot
betaling van de kosten van de procedure in hoger beroep.

1.4 Partijen hebben hun zaak doen bepleiten bij monde van hun raadslieden mr
J.M. Legeland voornoemd, onderscheidenlijk mr A.E.H. van der Voort
Maarschalk, advocaat te Amsterdam, mede overeenkomstig overgelegde
pleitnotities.

1.5 Tenslotte zijn de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger
beroep, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, voor de wijzen van arrest
aan het hof overgelegd.

2. De grieven

De grieven houden in:

Grief 1

Deze grief richt zich tegen de redactie in de kop van het vonnis, waarin de
eiseressen (thans appellanten) sub 2 worden aangeduid als `voorwaardelijke
eiseressen’.

Grief 2

Ten onrechte overweegt de rechtbank dat aan de VSV niet de bevoegdheid
toekomt om op eigen naam de onderhavige vordering tegen de AMVV in te
stellen.

Grief 3

Ten onrechte overweegt de rechtbank dat van rechtsopvolging geen sprake kan
zijn, aangezien een stichting geen juridische entiteit is en mitsdien niet
als rechtsvoorgangster kan gelden.

Grief 4

Ten onrechte acht de rechtbank de schippersvrouwen niet ontvankelijk,
aangezien het gevorderde de schippersvrouwen niet zou aangaan, omdat zij
hebben meegedeeld dat de vorderingen niet aan henzelf, maar aan de VSV moeten
worden toegerekend.

3. Waarvan het hof uitgaat

De rechtbank heeft in het vonnis onder 1 een aantal feiten vastgesteld. De
juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van dat een en
ander zal uitgaan.

4. Behandeling van het hoger beroep

4.1 Bij de eerste grief hebben appellanten geen belang, nu uit het vonnis
blijkt dat de rechtbank L c.s. als procespartijen heeft beschouwd en het hof
dit ook doet.

4.2 De grieven 2 en 3 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank, zoals
weergegeven in de rechtsoverwegingen onder 4 en 5 van het vonnis.

4.3 Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop, dat appellanten
ook in hoger beroep onvoldoende gegevens hebben aangedragen, waaruit volgt
dat AMVV jegens VSV onrechtmatig heeft gehandeld. In dit verband is niet
voldoende gemotiveerd bestreden, dat VSV ten tijde van de verweten
gedragingen van AMVV nog niet bestond.

4.4 Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat een
stichting in oprichting als juridische entiteit en mitsdien als
rechtsvoorgangster kan gelden, alsmede dat de artikelen 2:93 en 2:203 BW
analoog dienen te worden toegepast. Deze stellingen kunnen buiten behandeling
blijven op de enkele grond reeds, dat ten tijde van de verweten gedragingen
ook een stichting in oprichting nog niet bestond en derhalve geen rechten uit
hoofde van een onrechtmatige daad verkregen kan hebben. Het hof laat daarbij
buiten beschouwing dat dergelijke rechten zich niet lenen voor bekrachtiging
als bedoeld in de door appellanten genoemde wetsartikelen.

4.5 In haar rechtsoverweging 5 heeft de rechtbank terecht tot uitdrukking
gebracht, dat zulk en bevoegdheid wel kan worden ontleend aan het bepaalde in
artikel 3:305a BW, zij het dat een vordering dan niet kan strekken tot
voldoening van een schadevergoeding als door appellanten verzocht sub 2 van
het petitum. Aangezien ook de sub 1 van het petitum verzochte verklaring voor
recht kennelijk dezelfde strekking heeft en enig ander rechtens te
respecteren belang bij deze verklaring niet gesteld of gebleken is, heeft de
rechtbank ook op dit punt juist overwogen.

4.6 Voor zover appellanten hebben willen betogen dat de onderhavige stichting
in oprichting `zo men wil’ als vereniging kan worden gezien en dat deze
vereniging de rechten uit onrechtmatige daad aan de stichting heeft
overgedragen, geldt dat niet voldoende gemotiveerd is bestreden het
beargumenteerde standpunt van AMVV dat de groep die onder de naam Verontruste
Schippersvrouwen naar buiten trad, zich juist niet in een vereniging heeft
willen organiseren. Dit betoog strandt voorts op het ontbreken van een akte
tussen deze `vereniging’ enerzijds en VSV anderzijds, waarin de rechten van
die groep op VSV worden overdragen. De (enkele) statuten van VSV zijn daartoe
ontoereikend.

4.7 De grieven 2 en 3 falen derhalve.

4.8 Ook grief 4 heeft geen succes. L c.s. hebben ook in hoger beroep niet
voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit zou volgen dat zij
jegens AMVV een persoonlijk vorderingsrecht zouden hebben op grond van een
door AMVV jegens hen gepleegde onrechtmatige daad. Daar komt bij dat zij
verzocht hebben het gevorderde toe te wijzen aan VSV, hetgeen onmogelijk is,
indien zou komen vast te staan dat de gestelde onrechtmatige daad juist
jegens hen persoonlijk is gepleegd.

4.9 Voor zover L c.s hebben willen aanvoeren, dat zij (mede) als een
vereniging in rechte hebben willen optreden, verwijst het hof naar hetgeen
hierboven in 4.6 reeds is overwogen omtrent de organisatie in een vereniging.
Indien dat al anders zou zijn, is niet of onvoldoende toegelicht dat L c.s
namens de, in die gedachtengang, in een vereniging georganiseerde groep
verontruste schippersvrouwen in rechte zouden kunnen optreden. Dit klemt te
meer, omdat, tegenover de gemotiveerde betwisting door AMVV, niet voldoende
feiten en omstandigheden gesteld zijn, waaruit zou volgen dat
c.s als voldoende representatief voor deze, alsdan veronderstelde, vereniging
kunnen worden gezien. Aan deze overwegingen kan niet afdoen, dat AMVV tijdens
de pleidooien heeft
erkend dat L c.s belangrijke activisten van het eerste uur waren.

5. Samenvatting en slotsom
Het voorgaande brengt mee, dat het vonnis moet worden bekrachtigd en dat
appellanten, als de geheel in het ongelijk gestelde partijen, moeten worden
veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure in hoger beroep.

6. Beslissing
Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellanten tot betaling van de kosten van de procedure in hoger
beroep, aan de zijde van geïntimeerde begroot op ƒ 3600 voor verschotten en ƒ
7500 voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. G.A. Walkate, vice-president, H.L.C. Hermans en G. Visser