Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 4 juli 1996

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Britse vrouw, zonder verblijfsvergunning is door arts op zwangerschap getest.
Zij bleek zwanger en is door de arts geïnformeerd over een abortus. Tussen
hen is een seksuele relatie ontstaan. De vrouw heeft een abortus laten
plegen.
De vrouw eist een voorschot op de immateriële schade omdat zij stelt dat de
arts bij het aangaan van de seksuele relatie misbruik heeft gemaakt van de
afhankelijke positie waarin zij ten opzichte van hem verkeerde.
De arts is tuchtrechtelijk veroordeeld tot twee maanden schorsing in de
uitoefening van de geneeskunst.
De rechtbank oordeelt dat de arts onrechtmatig jegens de vrouw heeft
gehandeld en wijst het door de vrouw gevorderde voorschot op de door haar
geleden immateriële schade van ƒ 5.000 toe.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:
Ter terechtzitting van 28 juni 1996 heeft eiseres, hierna H, gesteld en
gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
Gedaagde, hierna R, heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de
gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van
weerszijden producties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing.
Gronden van de beslissing:
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. R is werkzaam geweest als basisarts in het Gezondheidscentrum `De Witte
Jas’ te Amsterdam.
b. H heeft zich op 19 november 1992 tot R gewend voor een zwangerschapstest.
H bleek zwanger en heeft R bij een tweede consult op 26 november 1992
informatie en advies gevraagd over een abortus.
c. H, die de Britse nationaliteit heeft, beschikte niet over een
verblijfsvergunning en was niet verzekerd tegen ziektekosten. Haar partner
had aangegeven geen kind te willen, had de relatie met H beëindigd en zij was
daarmee dakloos geworden.
d. Tussen R en H is een seksuele relatie ontstaan.
e. H heeft besloten tot een abortus, welke op 14 december 1992 heeft
plaatsgevonden.
f. Het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam heeft bij beslissing van 15 mei 1995
R voor een periode van twee maanden geschorst in de uitoefening van de
geneeskunst. Daarbij heeft het Medisch Tuchtcollege onder meer de klacht
gegrond bevonden dat R met een patiënte een seksuele relatie is aangegaan,
terwijl hij bovendien wist dat zij een moeilijke periode doormaakte. De
beslissing van het Medisch Tuchtcollege is door het Gerechtshof te Amsterdam
in hoger beroep gehandhaafd.
2. H vordert R te veroordelen aan haar te betalen ƒ 5000 als voorschot op de
door haar geleden immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf 14 oktober 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
H stelt daartoe dat R bij het aangaan van de seksuele relatie misbruik heeft
gemaakt van de afhankelijke positie waarin H ten opzichte van hem verkeerde.
Door een seksuele verhouding met H aan te gaan binnen de bestaande verhouding
arts-patiënt heeft R voorts misbruik gemaakt van het in hem gestelde
vertrouwen. R heeft volgens H onrechtmatig jegens haar gehandeld. H heeft als
gevolg daarvan schade geleden. H kan thans alleen met moeite vertrouwen
hebben in hulpverleners.
De verwerking van andere traumatische ervaringen uit het verleden wordt
daardoor belemmerd. Ten gevolge van het misbruik heeft H een periode van
verwarring en depressiviteit doorgemaakt.
R heeft niet gereageerd op de sommatie van H de door haar geleden immateriële
schade, die zij begroot op ƒ 10 000, te vergoeden.
3. R betwist dat hij onrechtmatig jegens H heeft gehandeld. Indien twee
volwassenen een affectieve relatie met elkaar aangaan, is van onrechtmatig
handelen geen sprake, tenzij zou blijken van psychisch geweld en/of seksueel
misbruik. Uit het enkele feit dat R tuchtrechtelijk is veroordeeld, volgt
niet dat R dus onrechtmatig jegens H heeft gehandeld. Aldus R.
4. Dit laatste is op zichzelf genomen juist. In het medisch tuchtrecht gaat
het vooraleerst om de vraag of een arts in overeenstemming heeft gehandeld
met de voor zijn beroepsuitoefening geldende normen. Seksueel contact tussen
patiënt en een behandelend arts wordt daarbij in het medisch tuchtrecht
categorisch afgewezen. Daarbij zijn bij uitstek belangen van algemene aard
betrokken. In uitzonderlijke gevallen is het dan ook mogelijk dat – zoals R
betoogt – met seksueel contact tussen patiënt en arts wel een tuchtrechtelijke
norm wordt overschreden, maar geen civielrechtelijke norm, die strekt ter
bescherming van de patiënt zelf.
5. Voorshands kan – anders dan R meent – niet worden geoordeeld dat die
situatie zich in het onderhavige geval voordoet. Ten tijde van het aangaan
van de seksuele relatie was H zwanger. Haar vriend, de verwekker van het kind,
wilde niet dat zij het kind kreeg en had haar mishandeld. H beschikte niet
over een verblijfsvergunning, zij had geen inkomen, was dakloos en was niet
verzekerd tegen ziektekosten. R was daarmee bekend.
Tegen deze achtergrond bezien kan R voorshands niet worden gevolgd in zijn
standpunt dat H in vrijheid en onafhankelijkheid heeft bewilligd in het
ontstaan en voortduren van de seksuele relatie. Het verweer van R dat hij geen
misbruik heeft gemaakt van zijn positie en het vertrouwen dat in hem als
hulpverlener werd gesteld en dat hij dus niet onrechtmatig jegens H heeft
gehandeld, faalt voorshands.
6. Voorts betwist R dat H (psychische) schade heeft geleden en dat de
psychische problematiek van H aan hem valt toe te rekenen.
7. Vergoeding van immateriële schade – zoals door H gevorderd – kan
plaatsvinden indien H nadeel heeft geleden als gevolg van aantasting in haar
persoon. Onder aantasting in de persoon vallen ernstige inbreuken op de
persoonlijke levenssfeer door schending van de seksuele integriteit.
Voorshands wordt geoordeeld dat schending van de seksuele integriteit van H
heeft plaatsgevonden nu R als arts in de onder 5. geschetste omstandigheden
een seksuele relatie met haar is aangegaan.
H heeft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van die
seksuele relatie nadeel heeft geleden omdat zij daardoor aanvankelijk (verder)
verward is geraakt en dat zij ook thans nog nadeel lijdt aangezien de
verwerking en behandeling van traumatische ervaringen uit het verleden
(verder) is bemoeilijkt.
Het onder 6. weergegeven verweer van R faalt voorshands eveneens.
8. Het door H gevorderde voorschot van ƒ 5000 op de door haar geleden
immateriële schade komt niet onredelijk voor en is, te vermeerderen met de –
onweersproken – wettelijke rente, derhalve toewijsbaar.
9. Het bedrag tot voldoening waar R zal worden veroordeeld, geldt als
voorschot ter nadere verrekening met hetgeen hij ten gronde zal blijken
verschuldigd te zijn.
Beslissing:

1. Veroordeelt R om aan H te voldoen ƒ 5000 (vijfduizend gulden) te
vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 oktober 1993
tot aan de dag der voldoening.
2. Veroordeelt R in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van H
begroot op en te voldoen als volgt:
– aan H:
ƒ 87,50 aan de bij haar gevallen kosten aan vastrecht, en
– aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 262,50 aan overig vastrecht,
ƒ 91,30 aan exploitkosten,
ƒ 1500 aan salaris procureur.
3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. W. Tonkens-Gerkema