Instantie: Rechtbank Arnhem, 20 juni 1996

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Vrouw is tijdens verblijf in jeugdpsychiatrische
kliniek seksueel misbruikt door hulpverlener. Zij wil thans van
de werkgever(s) van de hulpverlener schadevergoeding vorderen
op grond van art. 1403 lid 3 BW en art. 1401 BW. Het eigen
onrechtmatig gedrag van de werkgever bestaat uit: te weinig
toezicht uitoefenen.
De rechtbank wijst de vordering van eiseres af. Eiseres heeft volgens de
rechtbank niet tijdig de verjaring gestuit.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure
Eiseres heeft gedaagden doen dagvaarden voor de rechtbank en nadat de zaak
was aangebracht geconcludeerd voor eis. Daarbij formuleerde zij haar
vordering opnieuw. Deze conclusie ging vergezeld van 3 producties. Daarop
volgde van elk van beide gedaagden een conclusie van antwoord. Die van KJPON
ging vergezeld van 7 producties. KJPON stelde daarbij een tegenvordering in.
Eiseres heeft daarop gereageerd met een conclusie van repliek waarop zij
reageerde op het antwoord van de kant van VHS en met een (andere) conclusie
van repliek in conventie en antwoord in reconventie op dat van KJPON. Daarop
volgde, weer van haar kant, een `akte overlegging producties’, met het
karakter van een nadere conclusie omdat zij daarin op de verschillende
geschilpunten nogmaals uitvoerig inging. Deze `akte’ ging vergezeld van 10
(soms uit meer dan één stuk bestaande) producties. Beide gedaagden hebben
vervolgens, opnieuw elke gedaagde voor zich, geconcludeerd. Daarbij bracht
KJPON nog enkele stukken in het geding. Daarna is door eiseres in reconventie
nog gedupliceerd. Na afloop van dit schriftelijke debat hebben partijen onder
overlegging van de stukken vonnis gevraagd.
2. Het geschil
in conventie en reconventie
Algemeen
2.1. Eiseres is een van de slachtoffers van Finkensieper, de psychiater die
door de strafrechter onherroepelijk is veroordeeld omdat hij als behandelend
psychiater, verbonden aan jeugdpsychiatrische inrichting De Lingewal te
Zetten met pupillen, waarvan eiseres er een was, ontucht heeft gepleegd. Dat
Finkensieper zich ook aan eiseres heeft vergrepen is door de strafrechter
bewezen verklaard.
2.2. Eiseres vordert in dit geding, kort gezegd, de hoofdelijke veroordeling
van gedaagden tot het vergoeden van de schade die zij als gevolg van de
handelwijze van Finkensieper heeft geleden. Zij houdt beide gedaagden
hoofdelijk aansprakelijk, VHS, ook weer kort gezegd, omdat VHS destijds
verantwoordelijk was voor de psychiatrische zorg in De Lingewal, KJPON omdat
zij de rechtsopvolgster is van de werkgever van Finkensieper en beide omdat
zij, dan wel hun rechtsvoorganger de omstandigheden waaronder dat misbruik
van eiseres heeft kunnen gebeuren hebben laten ontstaan of voortbestaan
terwijl er aanbevelingen waren om betere controlemogelijkheden op de gang van
zaken te realiseren.
2.3. Beide gedaagden voeren (een eigen) verweer. Zij bestrijden allebei dat
zij verantwoordelijk zijn voor wat eiseres door Finkensieper is aangedaan en
ontkennen aansprakelijk te zijn. Zowel VHS als KJPON beroepen zich op
verjaring. KJPON vordert in reconventie de buitengerechtelijke kosten die zij
heeft gemaakt om te voorkomen dat het in deze zaak tot een procedure ook
tegen haar zou komen.
in conventie
3. Verjaring
3.1. Omdat van het al dan niet slagen van het beroep op verjaring afhangt of
de rechtbank aan de aanspraken van eiseres toe kan komen zal dat verweer het
eerst worden behandeld.
3.2. Voor de beoordeling van het beroep op verjaring zijn de navolgende als
vaststaand aan te nemen feiten van belang:
a. De ontucht waaruit de aanspraken van eiseres voortkomen is gepleegd in de
periode 1982 – 1984.
b. De oudste schadeposten waarvan eiseres vergoeding verlangt stammen uit
1984 en 1987.
c. Op 21 augustus 1990 heeft de advocate van eiseres VHS per brief
aansprakelijk gesteld op basis van het argument dat Finkensieper `tot 1989′
bij VHS in dienst was, stellende dat VHS op grond van art. 1403 BW de door
Finkensieper als werknemer van VHS veroorzaakte schade diende te vergoeden.
d. Daarop is van de zijde van VHS op 27 augustus 1990 per brief gereageerd
met de mededeling dat niet VHS maar het Jeugdpsychiatrisch Centrum De
Lingewal `welk centrum in een aparte stichting was ondergebracht’ destijds de
werkgever van Finkensieper was. `De heer Finkensieper was toen niet in dienst
van onze vereniging, doch uitsluitend werkzaam in dienst van `De Lingewal’.
De activiteiten van `De Lingewal’ zijn per 1 januari 1988 overgenomen door de
Gelderse Stichting Kinder- en Jeugpsychiatrie.’, aldus die brief
e. De (toenmalige) voorzitter van VHS schrijft in die brief verder dat hij de
aansprakelijkstelling door zal leiden naar B.V. Nask te Rotterdam onder
mededeling dat de stichting `De Lingewal’ daar verzekerd was.
f. Dan volgt op 24 september 1990 een reactie van Winterthur die ondermeer
het navolgende inhoudt:
`Te uwer informatie delen wij U hierbij mede dat wij in deze als
aansprakelijkheidsverzekeraar optreden van de Stichting Jeugdpsychiatrisch
Centrum de Lingewal.’
Er wordt om nadere gegevens gevraagd.
g. Op 20 maart 1991 reageert mr. Van Bon met een uitvoerige brief aan
Winterthur. Zij zet daarin uiteen op welke gronden en voor welke schade haar
cliënte aanspraak maakt op schadevergoeding. In de aanhef van die brief is te
lezen dat zij dat aan Winterthur bericht `ter afhandeling van de schadeclaim
die cliënte heeft ingediend bij het bestuur van de Vereniging Heldring
Stichtingen te Zetten’, VHS dus.
h. Op 14 mei 1991 stuurt Winterthur de zaak door naar mr. Van der Nat,
advocaat te Amsterdam die ondanks herhaalde rappellen en brieven van mr. Van
Bon en eenmaal een dreigement van haar kant met een klacht bij de Deken,
eenmaal een (voor eiseres niet aanvaardbaar) schikkingsvoorstel maar verder
geen enkele inhoudelijke reactie geeft.
3.3. De eventuele aanspraak op schadevergoeding is ontstaan vóór 1 januari
1992, voor het inwerking treden van het huidige BW en dus onder wat heet het
`oude’ recht.
Onder dat recht gold voor aanspraken als de onderhavige een verjaringstermijn
van dertig jaar. Die termijn is met de invoering van het `nieuwe’ recht
teruggebracht tot vijf jaar en ging ook gelden voor onder het oude recht
aangevangen, reeds langer dan vijf jaar lopende, verjaringen maar op grond
van art. 73 Overgangswet pas na één jaar, dus pas per 1 januari 1993. Voor
eiseres betekende dat praktisch dat, indien en voorzover van de oude
verjaringstermijn per 1 januari 1992 vier jaar of meer verstreken zouden
zijn, zij de in dat jaar aflopende verjaring had moeten stuiten. Het eerste
is in elk geval niet gebeurd. Het is nu dan ook de vraag of (a) die verjaring
in 1992 is gestuit en (als het antwoord op de laatste vraag `neen’ dus voor
gedaagden positief zou zijn) of (b) VHS en KJPON daar in redelijkheid een
beroep op kunnen doen (vgl. HR 4 november 1994, RvdW 1994/231). De rechtbank
moet namelijk constateren dat het antwoord op de vraag die aan de twee zo
juist besproken vragen nog vooraf gaat, te weten of de oude verjaringstermijn
op 1 januari 1992 vier jaar of meer verstreken was, voor eiseres ongunstig
uitvalt. Het misbruik dat Finkensieper van haar heeft gemaakt vond immers in
het midden van de tachtiger jaren plaats en de oudste schadeposten die zij
opvoert stammen uit 1984 en 1987. daarmee was de verjaring al meer dan vier
jaar vóór 1 januari 1992 begonnen te lopen. Eiseres heeft haar schade
gespecificeerd. De meest uitgebreide specificatie is te vinden in de brief
van haar raadsvrouwe aan Winterthur van 20 maart 1991. Die specificatie
nalopend komt de rechtbank geen schadeposten tegen waarvan kan worden
vastgesteld of mogelijkerwijs valt aan te nemen, dat de verjaring, voor wat
betreft een of meer van die posten later is begonnen te lopen, bijvoorbeeld
omdat zij lange tijd niet voorzienbaar waren. In wezen gaat het om een
veelheid van schadecomponenten die alle veroorzaakt zijn door het gedrag van
Finkensieper en alle min of meer direct verband houden met het trauma dat
daardoor is veroorzaakt en zich al a

ftekende in het midden van de tachtiger jaren.
3.4. Met betrekking tot VHS moet de rechtbank tegen de sub 3.2. weergegeven
feitelijke achtergrond vaststellen dat géén tijdige stuiting heeft
plaatsgevonden. De brief van augustus 1990 kan niet als zodanig gelden want
deze voldoet niet aan de onder het oude recht aan stuiting te stellen en
strikt te interpreteren eisen. De rechtbank moet verder vaststellen dat
evenmin is gebleken van een schriftelijke aan VHS gerichte (of – ook voor
haar duidelijk – voor haar bedoelde) aanmaning of mededeling die als stuiting
valt aan te merken en die stamt uit het beslissende jaar 1992. Aan de
schriftelijke contacten die er met Winterthur, de verzekeraar van de
Stichting `De
ingewal’ en met de raadsman van dezen zijn geweest kan die betekenis niet
worden toegekend. Immers, gesteld noch gebleken is dat VHS daar kennis van
droeg. De veronderstelling dat VHS daarvan op de hoogte moet zijn geweest, is
onvoldoende. Maar zelfs al zou VHS de inhoud van die briefwisseling hebben
gekend dan nog zou dat eiseres niet baten. De inhoud daarvan is niet zodanig
dat VHS daaraan geen andere conclusie zou hebben kunnen verbinden dan dat
eiseres haar aanspraken (ook) ten aanzien van VHS wenste door te zetten. De
meer algemene vraag, of de stuiting van art. 3:317 BW mogelijk is middels of
als effect van een aan een derde gerichte mededeling, kan (dus) onbesproken
blijven.
3.5. Eiseres heeft een beroep gedaan op het feit dat, na haar brief van
augustus 1990 aan VHS en nadat zij door VHS naar Winterthur was verwezen,
vervolgens door mr. Van der Nat op een te bekritiseren wijze tijd gerekt is.
Op zichzelf is denkbaar dat VHS in redelijkheid geen beroep op verjaring
behoort te doen, bijvoorbeeld als zij in de hand zou hebben gewerkt dat
tijdige stuiting achterwege bleef, zelfs als daarbij wordt betrokken dat
eiseres allereerst zelf verantwoordelijk was voor het veilig stellen van haar
rechten.
Waarom VHS nu verantwoordelijk zou zijn voor het talmen en dralen dat nadien
volgde is niet duidelijk geworden te meer waar niet is gesteld of gebleken
dat VHS daar van de kant van eiseres ooit, eerder dan in deze procedure, op
is aangesproken. Er is, kortom, te weinig aangevoerd om nader in te gaan op
de mogelijkheid dat VHS zich in redelijkheid niet meer op verjaring kan
beroepen. Er is verder niets dat aanleiding geeft tot een nader feitelijk
onderzoek op dit punt.
3.6. De conclusie uit de overwegingen 3.4. en 3.5. is dat het beroep op
verjaring wat VHS betreft slaagt.
3.7. Met betrekking tot KJPON moet uitgangspunt zijn (de kwestie ligt wat het
aanvangstijdstip van de onder het oude recht aangevangen verjaringstermijn
niet anders) dat eiseres om haar eventuele rechten te behouden die verjaring
vóór 1 januari 1993 had moeten stuiten. Niet relevant is daarbij dat KJPON
pas op 1 september 1993 is ontstaan want als eventuele aansprakelijkheden op
haar zijn overgegaan dan is dat onder algemene titel gebeurd en dat betekent
met inbegrip van eventuele reeds lopende verjaringen.
3.8. Van een tijdige stuiting van de ten gunste van de voorgangster van
KJPON, de Gelderse Stichting voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie, is ook hier
niet gebleken.
3.9. Bij conclusie van dupliek in reconventie heeft eiseres nog drie nieuwe
argumenten opgeworpen waarmee zij het beroep op verjaring van VHS en KPJON
wil pareren, het nieuwe per 1 september van kracht geworden vierde lid van
art. 3:310 BW, het gegeven dat de art. 310 lid 1 naast de termijn van vijf
jaar een tweede termijn van twintig jaar noemt (en die laatste termijn is
niet verstreken) en de stelling dat het in strijd met de redelijkheid en
billijkheid zou zijn om eiseres met de door Finkensieper aan haar
toegebrachte schade te laten zitten. De rechtbank zal VHS en KPJON niet eerst
in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over deze nieuwe, op een
ongebruikelijk moment, in het debat over de reconventionele vordering waarin
eigenlijk alleen KPJON partij is naar voren gebrachte stellingen want zij
snijden alle drie geen hout.
3.10. Art. 3:310 lid 4 heeft de verjaringstermijn voor aanspraken als de
onderhavige verlengd tot ten minste de verjaringstermijn die geldt voor het
recht om terzake strafvervolging in te stellen. Het is allereerst de vraag of
een slachtoffer van een zedendelict van die termijn ook kan profiteren ten
opzichte van (rechts)personen die weliswaar aansprakelijk kunnen zijn voor de
schade maar niet de plegers zijn van het zedendelict in kwestie. Maar zeker
is in elk geval dat het bij wetsvoorstel art. 3:310 met lid 4 werd uitgebreid
behorende overgangsrecht geen reden geeft om aan te nemen dat het in de
bedoeling heeft gelegen om reeds verjaarde aanspraken te laten herleven en
voor de hand ligt dat gelet op art. 4 Wet Algemene Bepalingen niet.
Ook de langere verjaringstermijn van twintig jaar van lid 1 van art. 3:310 BW
kan eiseres niet helpen. Die termijn komt pas aan de orde bij onbekendheid
met de aansprakelijk te houden persoon. Dat geval doet zich hier niet voor.
Dan de derde stelling: de redelijkheid en de billijkheid zouden het feit dat
de aanspraken van eiseres zijn verjaard, opzij moeten kunnen zetten. Ook deze
stelling vindt bij de rechtbank geen ingang. Bij verjaring staat de
rechtszekerheid van degene die aangesproken kan worden voorop. Het nieuwe
vierde lid van art. 3:310 BW en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan
illustreren overduidelijk dat dat (nog steeds) de opvatting is van de
wetgever. De rechtbank ziet geen ruimte van een andere benadering.
in reconventie
3.11. KJPON maakt aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten ten belope
van in totaal ƒ 4688,25. Daarbij gaar het om de declaraties van haar
advocaat. KJPON verwijt eiseres dat zij haar op losse gronden in deze
procedure heeft betrokken en dat maakt eiseres in de opvatting van KJPON
aansprakelijk voor deze door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten.
De rechtbank kan dat laatste niet zien. Als KJPON eiseres al met recht zou
kunnen verwijten dat zij KJPON op losse gronden in rechte heeft betrokken –
de rechtbank komt aan een uitspraak daarover niet toe en zij interpreteert de
reconventie mede gelet op het standpunt dat KJPON in de conventie koos ook
niet zo dat KJPON eerst daarover een beslissing wil uitlokken – dan bestaat
de schade die daarvan het gevolg is uit de kosten die met die toch
geëntameerde procedure zijn gemoeid. Maar voor deze laatste schadepost geldt
het regiem van art. 57 Rv. Dat KJPON bovendien kosten heeft gemaakt in een
poging om een procedure te verijdelen en dat die poging tevergeefs is
gebleken maakt eiseres als aanlegger van die procedure niet aansprakelijk
voor die tevergeefs gemaakte kosten. Dat zou anders zijn als zij zich door de
raadsman van haar wederpartij had behoren te laten overtuigen. Het bestaan
van een dergelijke verplichting kan in het algemeen in conflictueuze
situaties als aan een procedure vooraf plegen te gaan, niet worden aangenomen
en waarom die hier zou hebben bestaan is noch gesteld noch gebleken. De
tegenvordering moet dus worden afgewezen.
met betrekking tot de proceskosten
3.12. Omdat de vorderingen van eiseres worden afgewezen moet zij gelden als
de in het ongelijk gestelde partij. Zij zal in de kosten veroordeeld worden.
in reconventie
3.13. Hier wordt KJPON in het ongelijk gesteld en daarom zal zij hier in de
proceskosten worden veroordeeld.
4. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
in conventie
4.1. wijst af de vorderingen van eiseres ingesteld tegen VHS en KJPON;
4.2. veroordeelt eiseres in de proceskosten met begroting van deze kosten aan
de zijde van VHS en KJPON elk op ƒ 4400 salaris en ƒ 3980 verschotten
(griffierecht);
in reconventie
4.3. wijst de vordering van KPJON af;
4.4. veroordeelt KPJON in de proceskosten met begroting van deze kosten aan
de zijde van eiseres op ƒ 600 salaris en nihil aan verschotten.

Rechters

Mrs. B.P.J.A.M. van der Pol, M.I.A. Schlaghecke-Bouman, P.H.J.M. Brouns