Instantie: Kantonrechter Tilburg, 30 mei 1996

Instantie

Kantonrechter Tilburg

Samenvatting


De werkgeefster verzoekt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met haar
maatschappelijk werker te ontbinden. Werkneemster is een affectieve relatie
aangegaan met een ex-cliënt, die al tijdens de behandeling verliefd werd op
werkneemster. Zij heeft dit in het teamoverleg gebracht en daarvan adequaat
melding gemaakt in het cliëntendossier. Later werd werkneemster verliefd op
de cliënt. Zij had verzuimd dit op professionele wijze te vermelden in het
dossier, het te melden aan haar chef en te vragen om overneming van de
behandeling door een ander. Zij heeft dit laatste niet gedaan omdat zij van
mening was dat de behandeling zo goed als beëindigd kon worden beschouwd.
Nadat de behandeling was beëindigd, eind 1995, heeft werkneemster gemeld dat
zij een affectieve relatie wilde aangaan met cliënt. Begin 1996 is dit langs
interne weg en langs externe weg middels een klacht van de voormalige partner
van cliënt ter kennis gekomen van de directie in aansluiting waarop zij eerst
is geschorst en vervolgens op non-actief is gesteld.
De kantonrechter is van mening dat werkneemster in meerdere opzichten in de
uitoefening van haar beroep ernstig is tekortgeschoten. Als professioneel
hulpverleenster had van haar kunnen worden gevergd, dat zij de problematiek
waarin zij verzeild was geraakt in het behandelteam expliciet aan de orde had
gesteld. Ook heeft zij niet in het dossier vermeld dat zij ook verliefd werd
op cliënt. Zij had tevens dienen te beseffen dat het aangaan van een relatie
direct na het beëindigen van de behandeling de belangen van zowel het Riagg
als die van de cliënt zouden kunnen raken.
Het Riagg valt te verwijten dat de richtlijnen voor dergelijke situaties niet
helder zijn en dat een adequater optreden had mogen worden verwacht voor
bescherming van werkneemster. Het falen van werkneemster levert geen
dringende reden op, doch aantasting van vertrouwen in haar functioneren acht
de kantonrechter wel voldoende aannemelijk. Het aanbod van het Riagg om een
functie van sociaal verpleegkundige te aanvaarden heeft werkneemster tot op
heden afgewezen. De kantonrechter acht het redelijk bij ontbinding van de
arbeidsovereenkomst een vergoeding van ƒ 15 000 bruto toe te kennen.

Volledige tekst

Kantongerecht Tilburg, 15 april 1996
Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
a. het op 15 maart 1996 ter griffie ingekomen verzoekschrift ex artikel 7A:
1639w van het Burgerlijk Wetboek.
b. het daarop ontvangen verweerschrift.
c. de door de griffier gemaakte aantekeningen van de gehouden mondelinge
behandeling.
De inhoud van deze stukken wordt als hier ingevoegd beschouwd.

Het geschil en de beoordeling daarvan
Partijen zullen hierna worden aangeduid als Riagg respectievelijk P.
Tussen hen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of
onvoldoende weersproken het navolgende vast:
– P, thans 50 jaar oud, is op 1 oktober 1987 krachtens schriftelijke
arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Riagg, zulks in de functie van
sociaal-psychiatrisch verpleegkundige;
– Ingevolge die arbeidsovereenkomst diende P zich voor wat betreft de
uitvoering van haar werkzaamheden te houden aan de beroepscode voor
functionarissen van haar discipline;
– De in die beroepscode neergelegde gedragsregels zijn vervat in de
`Regelingen Riagg, Midden-Brabant’;
– In februari 1992 heeft P binnen het Riagg gesolliciteerd naar de functie
van maatschappelijk werkende, in aansluiting waarop zij met ingang van 1
september van dat jaar in die functie is aangesteld en deze tot op heden is
blijven vervullen; het laatstelijk door P genoten salaris bedraagt ƒ 5210,07
bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
– Partijen zijn het erover eens dat P, die functie dient uit te oefenen met
inachtneming van de door de Landelijke Vereniging van Maatschappelijk Werkers
ontwikkelde beroepscode;
– P is sedert laatstgenoemde datum als maatschappelijk werkende werkzaam op
de afdeling volwassenen; genoemde afdeling is onderverdeeld in een team
psychosociale hulpverlening en een team sociale psychiatrie; P maakt tezamen
met twee collega-maatschappelijk werkers, twee psychologen alsmede een
psychiater deel uit van het behandelteam psychosociale hulpverlening; ieder
teamlid heeft eigen cliënten en onderhoudt in beginsel zelfstandig de
behandelrelaties.
– Ingevolge de van de arbeidsovereenkomst deel uitmakende taak- en
functieomschrijving is P gehouden op adequate wijze een cliëntendossier bij
te houden waarin tevens dient te worden vermeld wanneer de hulpverlening in
het team is getoetst en wat de inhoud is van die toetsing;
– Verwijzing van nieuwe cliënten geschiedt via het centrale intake-team;
eerdergenoemde psychiater is eveneens aan dat team verbonden; hij draagt de
eindverantwoordelijkheid voor de behandeling van cliënten en bepaalt als
medicus de medicatie;
– Sedert 11 april 1995 bestaat er een therapeutische relatie tussen X als
hulpvrager en P als maatschappelijk werkende; in die hulpverleningsrelatie
zijn aanvankelijk ook de partner van X en diens beide kinderen betrokken;
– Omstreeks augustus 1995 is in de hulpverleningsrelatie van P met cliënt X
de problematiek van de `overdracht’ gaan spelen; het Riagg duidt die
problematiek als verliefdheid die ontstaat bij de cliënt ten opzichte van de
hulpverlener; P omschrijft `overdracht’ als de projectie van gevoelens en
verlangens van de cliënt op de hulpverlener die vaak een eerste teken zijn
van de aanvang van een veranderingsproces bij de cliënt en die, mits juist
gehanteerd, een keerpunt kunnen vormen in de therapie;
– P heeft de problematiek van die `overdracht’ in het reguliere team-overleg
gebracht en daarvan adequaat melding gemaakt in het cliëntendossier; niet is
gebleken dat daarin van de zijde van het team met inbegrip van de psychiater
aanleiding werd gevonden de behandeling over te dragen aan een andere
hulpverlener;
– Eind november 1995 bemerkte P, dat zij andere gevoelens ten opzichte van
cliënt X is gaan ontwikkelen, welke gevoelens door het Riagg als verliefdheid
en door P als `tegenoverdracht’ worden geduid;
– P heeft daarvan geen althans onvolledig verslag gedaan in het
cliëntendossier, wel heeft zij daarvan melding gemaakt aan de psychiater en
zulks met hem besproken doch de omvang van die melding is in dit geding
onduidelijk gebleven;
– P heeft de behandelrelatie niet overgedragen, naar zij stelt om reden dat
deze zo goed als beëindigd kon worden beschouwd;
– Op 11 december 1995 heeft cliënte X aan P kenbaar gemaakt de behandeling
als geslaagd en de therapeutische relatie als geëindigd te beschouwen;
van een en ander heeft P de psychiater alsmede de coördinator van de afdeling
Volwassenen in kennis gesteld en hen tevens mededeling gedaan van het
voornemen van X en haarzelf om een affectieve relatie met elkaar aan te gaan,
welke relatie vervolgens een aanvang heeft genomen;
– In de loop van januari 1996 is het vorenstaande zowel langs interne weg als
extern middels een klacht van de voormalige partner van X ter kennis gekomen
van de directie van Riagg in aansluiting waarop P eerst is geschorst en
vervolgens op non-actief is gesteld,; de op non-actiefstelling duurt thans
nog voort.
Riagg verzoekt thans de ontbinding van voormelde tussen partijen geldende
arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, primair bestaande in een
dringende reden, subsidiair in een verandering in de omstandigheden van dien
aard dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of op korte termijn behoort te
eindigen.
Aan haar verzoek legt Riagg ten grondslag het verwijt dat P onprofessioneel
heeft gehandeld.
Volgens Riagg bestond er reeds tijdens de zogenaamde overdrachtfase
aanleiding voor P om de therapeutische relatie met cliënt X over te dragen.
In ieder geval was P daartoe gehouden vanaf het moment dat zij bemerkte dat
zij andere gevoelens ten opzichte van de cliënt X ging ontwikkelen, aldus
Riagg.
Riagg verwijt P voorts dat zij die gevoelens tijdens de behandelrelatie aan
cliënt X kenbaar heeft gemaakt, dat de behandelrelatie zonder toetsing binnen
het team is afgebroken c.q. beëindigd, dat P in strijd met de richtlijnen
daarop aanstonds een affectieve relatie met cliënt X is aangegaan en dat P
van het bij haar plaatsgevonden hebbend wegingsproces onvoldoende verslag
heeft gedaan middels het cliëntendossier. Voormelde gedragingen van P leveren
een dringende reden op althans zij leiden ertoe dat het vertrouwen in P als
maatschappelijk werkende geheel is weggevallen zodat de arbeidsovereenkomst
met haar behoort te worden ontbonden, zo betoogt Riagg, Riagg is wel bereid
bij ontbinding op de subsidiaire grond aan P als vergoeding naar billijkheid
als bedoeld in art. 7A:1639w lid 8 BW de functie van sociaal psychiatrisch
verpleegkundige aan te bieden.
P bestrijdt onprofessioneel te hebben gehandeld. Zij stelt daartoe dat zij de
bij cliënte X ontstane gevoelens van overdracht kenbaar heeft gemaakt binnen
het team, dat het team daaraan niet de gevolgtrekking heeft verbonden dat de
behandelrelatie moest worden overgedragen, dat zij de nadien bij haar jegens
cliënt X ontstane gevoelens niet verborgen heeft gehouden doch deze
integendeel heeft besproken met de behandelend psychiater, dat mede nu de
behandeling zo goed als voltooid was er geen aanleiding bestond deze over te
dragen, dat zij de bij haar ontstane gevoelens uitdrukkelijk buiten de
behandelrelatie heeft gelaten, dat zij eerst na afloop van de behandelrelatie
een affectieve relatie met X is aangegaan, dat er geen regel bestaat die
zulks verbiedt en tenslotte dat zij het aangaan van die affectieve relatie in
het geheel niet heeft verzwegen.
P meent dan ook dat geen aanleiding bestaat de ontbinding van de tussen
partijen bestaande arbeidsovereenkomst uit te spreken. Subsidiair maakt zij
aanspraak op een geldelijke vergoeding.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Tussen partijen bestaat er geen misverstand over dat P overeenkomstig de voor
de maatschappelijk werkende geldende beroepscode dient na te laten om
misbruik te maken van het uit haar deskundigheid en/of positie voortvloeiende
overwicht in de professionele relatie tot de cliënt en dat zij er daarnaast
voor dient te waken dat gedurende de behandelrelatie geen andere relatie met
de cliënt wordt aangegaan c.q. bestaat.
Dreigt dit laatste zich voor te doen dan mag van een professioneel handelend
maatschappelijk werker worden verwacht dat de behandelrelatie wordt
overgedragen.
Met Riagg is de kantonrechter van oordeel dat P in de uitoefening van haar
werk in meerdere opzichten ernstig tekort is geschoten. Hoewel onvoldoende is
komen vast te staan dat er voor P eerder dan eind november 1995 aanleiding
bestond haar positie in de behandelngrelatie met cliënt X in het team ter
discussie te stellen had zulks minstgenomen vanaf dat tijdstip van haar mogen
worden verwacht. Uitgaande van het, naar binnen de sfeer van de hulpverlening
algemeen bekend mag worden verondersteld, onwenselijk zijn van een
verstrengeling van het behandelbelang met privébelangen had in ieder geval
van P als professioneel hulpverlener kunnen worden gevergd dat zij met het
oog op het al dan niet voortzetten van de behandelrelatie de problematiek
waarin zij zelf op enig moment verzeild was geraakt expliciet althans
nadrukkelijk binnen het team aan de orde had gesteld. Dat is niet gebeurd.
Weliswaar is juist dat zij de bij haarzelf ontstane gevoelens ten opzichte
van cliënt X heeft kenbaar gemaakt aan de behandeld psychiater doch nu het
kader waarin alsmede de omstandigheden waaronder zulks is geschied ook bij
navraag ter zitting onvoldoende duidelijk is geworden komt daaraan in voor P
ontlastende zin geen genoegzaam gewicht toe. In dit verband weegt zwaar dat
in het cliëntendossier, zoals P ter zitting heeft erkend, omtrent haar
worstelen met deze problematiek in het geheel niet is terug te vinden.
De kantonrechter wil wel aannemen dat P eerderbedoelde verslaglegging niet
met opzet achterwege heeft gelaten. Niettemin is het gevolg ervan geweest dat
een externe toetsing in het team zowel van de noodzaak tot continuering van
de behandelrelatie door P als van de inhoud van die therapie mede daardoor
niet heeft kunnen plaatsvinden. Evenmin is getoetst kunnen worden of er
voldoende aanknopingspunten waren voor het afsluiten van de behandelrelatie
met cliënt X enkele weken nadien. De omstandigheid dat cliënt X die
behandelrelatie zelf niet meer wenste te continueren doet daaraan niet af.
Uit de behandeling ter zitting is de kantonrechter niet gebleken van een op P
betrekking hebbende binnen Riagg geldende regel die haar verbiedt aanstonds
na de beëindiging van een behandelrelatie een affectieve relatie met de
betrokken ex-cliënt aan te gaan. Dat neemt niet weg dat omzichtigheid op zijn
plaats is, ook al zal dat niet altijd eenvoudig zijn.
Ook daarin is P, naar het oordeel van de kantonrechter tekortgeschoten.
Immers, redelijkerwijs had zij kunnen en moeten begrijpen dat het aanstonds
na afloop van de behandelrelatie aangaan van een affectieve relatie niet
alleen in de weg zou staan aan een deugdelijke evaluatie van de beëindigde
behandeling zelf maar bovenal had zij moeten beseffen dat het aangaan van die
relatie op dat moment de belangen van Riagg als hulpverlenende instelling en
vooral die van derdenbelanghebbenden, zoals in casu is gebleken, zou kunnen
raken.
Daarvan heeft P zich voldoende rekenschap gegeven en dat valt haar als
professioneel werkende in de geestelijke gezondheidszorg kwalijk te nemen.
Dat het falen van P een dringende reden oplevert daarvan is de kantonrechter
in dit geval echter onvoldoende overtuigd geraakt. Eerstens kan niet worden
gezegd dat P, ook al is zij onvolledig geweest, heeft gezwegen. In de tweede
plaats treft ook Riagg een verwijt. Ter zitting is immers niet allen gebleken
in tegenspraak met de `Regelingen Riagg Midden-Brabant’ de lijnen vanuit de
binnen en buiten het team verantwoordelijken naar de directie ten aanzien van
problematieken als de onderhavige onvoldoende helder zijn en dat een goede
bewaking van die lijnen ontbreekt maar ook los hiervan had van die door Riagg
aangestelde eveneens professioneel verantwoordelijk na het uitzenden van
signalen door P, als was het maar om haar in bescherming te nemen, adequater
optreden mogen worden verwacht dan in casu ten toon is gespreid.
Dat het vertrouwen van Riagg in het functioneren van P, als maatschappelijk
werkende ernstig is aangetast acht de kantonrechter gelet op het hiervoor
overwogene wel voldoende aannemelijk geworden. Daarvan uitgaande en in
aanmerking genomen dat P het jegens haar terecht gerezen wantrouwen ten
aanzien van het blijven functioneren als maatschappelijk werkende ter zitting
bepaald niet heeft kunnen wegnemen moet worden geoordeeld dat sprake is van
een zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst op
korte termijn behoort te worden ontbonden.
Dit brengt mee dat het verzoek van Riagg op de subsidiaire grond behoort te
worden toegewezen.
Voor vaststelling van een vergoeding zoals door Riagg verzocht ziet de
kantonrechter geen aanleiding. Daargelaten of een vergoeding als bedoeld in
art. 7A:1639w lid 8 BW, zoals Riagg betoogt, kan bestaan in een aanbod om aan
P, een andere functie aan te bieden staat vast dat P van dat reeds eerder
gedane aanbod tot op heden geen gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop is een
veroordeling van Riagg tot het doen van dat aanbod zinledig en is het mede
gelet op het hiernavolgende aan P. Riagg te doen weten of zij dat aanbod
alsnog wenst te aanvaarden.
Bovengenoemd aanbod, in feite een terugkeer van P naar de functie die zij tot
september 1992 heeft bekleed, oordeelt de kantonrechter nu de bestaande
arbeidsvoorwaarden voor het overige geheel intact blijven op zichzelf niet
onredelijk.
Niettemin is denkbaar dat bedoeld aanbod door P wordt gevoeld als een
degradatie en dat haar weigering om op dat aanbod in te gaan afgezien van de
andere inhoud van de aangeboden functie daardoor wordt ingegeven.
Dit alles leidt ertoe dat aan het voorgaande voor het antwoord op de vraag of
al dan niet aanleiding bestaat tot toekenning van een vergoeding naar
billijkheid als door P verzocht geen doorslaggevende betekenis toekomt.
Dat geldt wel voor de leeftijd van P alsmede de duur van haar dienstverband.
Daarvan uitgaande en mede in aanmerking genomen de verwijten die P kunnen
worden gemaakt afgezet tegen het tekortschieten van Riagg zelf zal de
kantonrechter billijkheidshalve de aan P toe te kennen vergoeding die strekt
tot een suppletie van door P te ontvangen sociale uitkeringen dan wel elders
te verwerven lager inkomen voor zover het door Riagg gedane aanbod niet
aanvaardt stellen op een bedrag ad ƒ 15 000 bruto.
De kantonrechter stelt partijen bij deze in kennis van zijn voornemen aan de
ontbinding van de arbeidsovereenkomst voormelde vergoeding te verbinden.
Riagg zal die vergoeding evenwel slechts verschuldigd zijn indien P haar niet
binnen twee weken na de ontbinding heeft doen weten dat zij het ten processe
bedoeld aanbod alsnog aanvaardt.
Riagg heeft in verband met het vorenstaande de gelegenheid haar verzoek
binnen uiterlijk twee weken na heden in te trekken.

De beslissing:
De Kantonrechter
Stelt een termijn van twee weken na heden binnen welke Riagg zich
schriftelijk dient uit te laten over intrekking van haar verzoekschrift.
Houdt iedere verdere beslissing aan.

Beschikking Kantongerecht Tilburg, 30 mei 1996

Het verdere verloop van het geding:
Dit blijkt uit:
– de tussenbeschikking d.d. 15 april 1996 waarbij Riagg een termijn wordt
gesteld waarbinnen zij haar verzoek desgewenst kan intrekken;
– de brieven van de gemachtigde van Riagg d.d. 25 april 1996 en 21 mei 1996
inhoudende dat het verzoek niet wordt ingetrokken en om een beslissing wordt
verzocht;
– de brief van de gemachtigde van P d.d. 24 april 1996.
De inhoud van deze stukken wordt als hier ingevoegd beschouwd.

De verdere beoordeling van het geschil:
Nu Riagg haar verzoek niet heeft ingetrokken kan in aansluiting op voormelde
beschikking worden beslist in voege als hieronder te vermelden.
De proceskosten behoren te worden gecompenseerd.

De beslissing:
De kantonrechter:
Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van
heden, 30 mei 1996.
Kent aan P ten laste van Riagg als vergoeding toe een bedrag van ƒ 15 000
bruto, strekkende tot suppletie van door P te ontvangen sociale uitkeringen
dan wel elders te verwerven lager inkomen doch slechts voor het geval P de
door Riagg aangeboden functie als ten processe bedoeld niet aanvaardt en
zulks binnen uiterlijk twee weken na 30 mei 1996 aan Riagg heeft doen weten.
Veroordeelt Riagg in dat geval tot betaling van deze vergoeding.
Compenseert de proceskosten zo, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mr. Poeth