Instantie: Commissie gelijke behandeling, 18 juli 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster stelt zich onder meer ten doel adequaat op te treden tegen
instellingen die zich aan discriminatie schuldig maken. In dat kader
heeft verzoekster gesteld dat de wederpartij in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling heeft geworven voor kamermeisjes en daarbij zowel
onderscheid heeft gemaakt naar geslacht alsmede ras of ook
nationaliteit.

Volgens de Commisie levert het vereiste voor de functie dat kandidaten
goed Nederlands dienen te spreken in de gegeven omstandigheden noch
direct onderscheid naar ras op, noch naar nationaliteit. Het criterium
van goede beheersing van de Nederlandse taal maakt immers niet per
definitie onderscheid tussen personen op grond van hun ras of
nationaliteit.

Vervolgens is de vraag aan de orde of de eis van een goede beheersing
van de Nederlandse taal bij de werving voor een vacature indirect
onderscheid naar ras of nationaliteit kan opleveren. Dit is het geval
als het nadelig effect van de taaleis in overwegende mate personen
treft van hun niet- Nederlandse etnische of nationale afstamming, of
niet-Nederlandse nationaliteit. Hieromtrent stelt de Commissie dat het
een algemeen gegeven is dat onder personen wier etnische of nationale
herkomst buiten Nederland ligt, alsmede bij in Nederland woonachtige
personen van niet-Nederlandse nationaliteit functie-eisen omtrent de
Nederlandse taalbeheersing eerder tot uitsluiting voor een vacature
zullen leiden dan voor personen die buiten genoemde groepen vallen.

De wederpartij heeft geen rechtvaardigingsgronden aangevoerd voor het
gemaakte onderscheid. Uit de door de wederpartij overgelegde stukken
van de ABU blijkt dat de ABU in het algemeen de eis van goede
beheersing van de Nederlandse taal niet relevant acht voor
schoonmaakwerkzaamheden. De Commissie is eenzelfde mening toegedaan ten
aanzien van de functie van kamermeisje (m/v). De Commissie concludeert
dat in het onderhavige geval geen sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 20 januari 1995 heeft de Stichting Haags Meld- en
Registratiepunt Discriminatiezaken te Den Haag (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling verzocht haar oordeel uit te spreken over
de vraag of Uitzendbureau te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) in strijd heeft gehandeld met de wetgeving gelijke
behandeling.

1.2. Verzoekster stelt zich onder meer ten doel adequaat op te treden
tegen instellingen die zich aan discriminatie schuldig maken. In dat
kader heeft verzoekster gesteld dat de wederpartij in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling heeft geworven voor kamermeisjes en
daarbij zowel onderscheid heeft gemaakt naar geslacht alsmede ras of
ook nationaliteit.

2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK

Verzoekster is een Stichting welke zich blijkens haar statuten onder
andere ten doel stelt het bevorderen van een gericht en adequaat
optreden van overheids- en particuliere instellingen tegen
discriminerende handelingen en tegen instellingen, organisaties en
personen die zich aan zodanige handelingen schuldig maken. Verzoekster
tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het zelf of in
samenwerking met deskundigen onderzoeken van meldingen en klachten op
mogelijkheden voor juridische actie, waaronder het voeren van
rechtsgedingen, alsmede het op verzoek van klagers of uit eigen
beweging aanspannen van juridische acties. Uit de feitelijke
werkzaamheden van verzoekster blijkt dat zij in overeenstemming met
haar statuten de belangen behartigt van degenen die de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB), de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (WGB) en art. 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) beogen te
beschermen. Hiermee voldoet verzoekster aan de
ontvankelijkheidsvereisten zoals gesteld in art. 12 lid 2 sub e AWGB.
Verzoekster heeft geen namen genoemd van personen ten nadele van wie
zou zijn gehandeld, zoals bedoeld in art. 12 lid 3 AWGB. Een onderzoek
door de Commissie naar mogelijke bezwaren van deze personen tegen het
onderhavige verzoek kan derhalve achterwege blijven.

3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

3.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen. Partijen
hebben de gelegenheid gehad hun standpunten schriftelijk toe te
lichten.

3.2. Gezien het summiere karakter van de reactie van de wederpartij
heeft de Commissie de wederpartij nogmaals verzocht een nadere
toelichting te verschaffen. De wederpartij heeft hiervan geen gebruik
gemaakt.

3.3. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 4 juli 1995. De wederpartij
heeft een verweerschrift voor de zitting ingediend en aangegeven niet
ter zitting te zullen verschijnen. Verzoekster is hiervan in kennis
gesteld en heeft daarop eveneens afgezien ter zitting te verschijnen.

Bij de beraadslaging waren aanwezig:

van de kant van de Commissie – mw mr. L.Y Goncalves-Ho Kang You
(Kamervoorzitter) – dhr drs. B. van Schijndel (lid Kamer) – dhr mr.
P.R. Rodrigues (lid Kamer) – mw I.M. Hidding (secretaris Kamer)

3.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 3.3.

4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

4.1. Verzoekster heeft gesignaleerd dat de wederpartij, en wel in het
bijzonder een van haar vestigingen in Den Haag, in de Haagse Courant
van 11 januari 1995 een personeelsadvertentie heeft geplaatst voor de
vacature van “kamermeisjes”. De personeelsadvertentie vermeldt dat het
werkzaamheden betreft in de regio Den Haag en/of Rotterdam en dat de
werkzaamheden veelal op afroep vervuld zullen worden. De wederpartij
roept kandidaten op zich te melden waarbij opgemerkt wordt dat
“gemotiveerde en goed Nederlands sprekende dames” verzocht worden te
solliciteren.

4.2. Verzoekster heeft tevens een zelfde wijze van werving door de
wederpartij, die gelijktijdig met de in het geding zijnde advertentie
is gepubliceerd, voorgelegd aan de Algemene Bond Uitzendondernemingen
(ABU). De ABU heeft hierop aan verzoekster meegedeeld dat het vereiste
van “goede beheersing van de Nederlandse taal” slechts onder
omstandigheden geoorloofd is. Deze kwestie betrof blijkens een brief
van de ABU aan verzoekster een vacature voor schoonmaakwerkzaamheden.
De ABU wijst op haar Gedragsregels ter voorkoming van discriminatie
waarin is opgenomen dat het stellen van niet functie-relevante eisen
niet is toegestaan. De wederpartij is op de hoogte gesteld van het
standpunt van de ABU. Tevens heeft de ABU verzocht de noodzaak van een
dergelijk eis in de advertenties te onderbouwen of anders dit vereiste
achterwege te laten. De wederpartij heeft aan de ABU meegedeeld dat de
zaak besproken was met de betreffende vestigingsmanager en dat dit
soort uitlatingen zich niet meer zouden voordoen.

4.3. De wederpartij verwijst in de onderhavige zaak naar het antwoord
dat zij met betrekking tot de advertentie voor schoonmaakpersoneel aan
de ABU heeft gegeven. De wederpartij is er telefonisch door de
Commissie op gewezen dat de zaak die onder de aandacht van de ABU is
gebracht en de zaak die thans bij de Commissie in behandeling is, twee
verschillende advertenties betreffen.

De standpunten van partijen

4.4. Verzoekster stelt dat de wederpartij bij het werven van personeel
onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling en wel in het bijzonder met:

1. art. 1639ij BW (kennelijk wordt bedoeld art. 1637ijBW) 2. art. 3 WGB
m/v 3. oordelen CGB nrs. 389-91-27V, 391-91-28V en 440-91-69V 4. art. 5
lid 1 sub a AWGB 5. ABU Scheidsgerecht 19 februari 1988 Verzoekster
stelt dat in de onderhavige advertentie ten onrechte Onderscheid is
gemaakt naar geslacht alsmede ras of ook nationaliteit.

4.5. De wederpartij stelt dat zij door de ABU op de hoogte is gesteld
van de klacht van verzoekster. Tevens stelt de wederpartij dat zij naar
aanleiding daarvan de zaak met de betreffende vestiging in Den Haag
heeft besproken en dat dit soort advertentieteksten niet meer zullen
voorkomen. De wederpartij merkt op dat de ABU namens haar een antwoord
heeft gericht aan verzoekster.

De wederpartij stelt dat het nimmer de bedoeling is geweest om
onderscheid te maken. Zij acht het een “vervelende zaak” en heeft de
betreffende vestigingsmanager hierop aangesproken. Tevens heeft de
wederpartij toegezegd er voor te zullen waken dat dit soort
functie-eisen niet meer zullen voorkomen. De wederpartij stelt dat zij
de ABU Gedragsregels onderschrijft. Voor de gang van zaken heeft zij
haar excuses aangeboden.

5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

5.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de aanbieding van een
betrekking onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht, ras en ook
nationaliteit en daarmee in strijd heeft gehandeld met de WGB, AWGB en
art. 7A:1637ij BW door in de onderhavige advertentie om “kamermeisjes”
en “gemotiveerde en goed Nederlands sprekende dames” te vragen.

5.2. Met betrekking tot de vraag of de wederpartij in de advertentie
onderscheid heeft gemaakt naar geslacht overweegt de Commissie als
volgt.

Artikel 3 lid 1 WGB verbiedt het maken van onderscheid op grond van
geslacht bij de aanbieding van een betrekking. De WGB noemt in artikel
5 twee toegelaten uitzonderingen op dit verbod. Onderscheid is
toegestaan als een voorkeursbehandeling van vrouwen van toepassing is
of als de betreffende functie geslachtsbepaald is. De wederpartij heeft
geen beroep gedaan op een van de wettelijke uitzonderingen. De
Commissie beschikt niet over aanwijzingen dat deze zich hier voordoen.
5.3. In artikel 3 lid 3 WGB wordt het algemene verbod om onderscheid te
maken naar geslacht bij de aanbieding van een betrekking nader
uitgewerkt. Artikel 3 lid 3 schrijft voor dat uit de tekst en
vormgeving van een advertentie duidelijk moet blijken dat zowel mannen
als vrouwen in aanmerking komen. Door in de tekst van de advertentie
“dames” op te roepen, blijkt niet duidelijk dat zowel mannen als
vrouwen voor de functie in aanmerking komen en heeft de wederpartij in
strijd met art. 3 lid 3 gehandeld.

5.4. In artikel 3 lid 4 WGB wordt deze eis vervolgens verder
toegespitst op het gebruik van functiebenamingen. Hierin is bepaald dat
of zowel de mannelijke als de vrouwelijke functiebenaming gebruikt moet
worden, of uitdrukkelijk vermeld moet worden dat zowel mannen als
vrouwen in aanmerking komen. In de advertentie wordt slechts een
functiebenaming vermeld, namelijk “kamermeisjes”. In dat geval stelt de
WGB de eis dat uitdrukkelijk wordt aangegeven dat zowel mannen als
vrouwen voor de betreffende functie in aanmerking komen. Een dergelijke
vermelding ontbreekt echter in de advertentie. Daarmee staat vast dat
de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht in
strijd met art. 3 lid 4 en daarmee tevens in strijd met art. 3 lid 3 en
lid 1 WGB.

De AWGB laat de specifieke regeling inzake gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het terrein van de arbeid onverlet. Aangezien het
bestreden handelen ten aanzien van het onderscheid naar geslacht onder
de werking van de WGB valt, komt de Commissie aan een toetsing aan de
AWGB niet toe. De vraag of er sprake is van schending van art.
7A:1637ij BW blijft in de onderhavige zaak buiten beschouwing. De reden
daartoe is dat dit artikel geen betrekking heeft op de werving, maar
ziet op de fase vanaf het aangaan tot en met het beeindigen van de
dienstbetrekking.

5.5. In geding is voorts de vraag of de wederpartij bij de werving voor
de vacature door het stellen van de eis “goed Nederlands sprekende
dames” in strijd met de AWGB onderscheid heeft gemaakt naar ras of
nationaliteit, dan wel beide. In dit verband is van belang dat het
begrip ras in de AWGB overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake
de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste
jurisprudentie ruim moet worden uitgelegd en tevens omvat: huidskleur,
afkomst, of nationale of etnische afstamming (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1990-1991, nr. 3, pag. 13). Voorts dient het begrip
nationaliteit in de AWGB te worden begrepen als nationaliteit in
staatkundige zin, onafhankelijk van de feitelijke woon- of
verblijfplaats (Handelingen Eerste Kamer, 22 februari 1994, pag. 1086).

5.6. Artikel 5 lid 1 sub a AWGB verbiedt, in samenhang met artikel 1
AWGB, onder meer het maken van onderscheid naar ras en nationaliteit
bij de aanbieding van een betrekking.

Volgens artikel 1 AWGB wordt onder onderscheid verstaan zowel direct
als indirect onderscheid. Artikel 1 AWGB bepaalt dat onderscheid op
grond van ras en onderscheid op grond van nationaliteit vormen van
direct onderscheid zijn. Van indirect onderscheid is sprake indien op
grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan ras of nationaliteit
onderscheid wordt gemaakt, dat direct onderscheid op deze gronden tot
gevolg heeft.

5.7. In de AWGB is een aantal uitzonderingen geformuleerd op het in de
wet neergelegde verbod van onderscheid. Met betrekking tot de gronden
ras en nationaliteit gelden de volgende uitzonderingen.

In artikel 2 lid 3 AWGB is bepaald dat het verbod van onderscheid niet
geldt, indien het onderscheid tot doel heeft vrouwen of personen
behorende tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep een
bevoorrechte positie toe te kennen ten einde feitelijke ongelijkheden
op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke
verhouding staat tot dat doel.

In artikel 2 lid 4 AWGB is neergelegd dat het verbod van onderscheid op
grond van ras niet geldt in gevallen waarin uiterlijke kenmerken die
samenhangen met het ras van een persoon bepalend zijn.

Tenslotte is in artikel 2 lid 5 AWGB een uitzondering op het verbod van
onderscheid op grond van nationaliteit neergelegd die betrekking heeft
op algemeen verbindende voorschriften en regels van internationaal
recht en een uitzondering voor gevallen waarin de nationaliteit
bepalend is.

5.8. De wederpartij heeft geen beroep gedaan op een van de wettelijke
uitzonderingen. De Commissie beschikt niet over aanwijzingen dat deze
zich hier voordoen. Dit geldt zowel voor de algemene uitzondering
genoemd in artikel 2 AWGB als voor de bijzondere uitzonderingen genoemd
in artikel 5 AWGB.

5.9. In de advertentie worden kamermeisjes geworven met daarbij de
oproep dat “gemotiveerde en goed Nederlands sprekende dames worden
verzocht kontakt op te nemen”. Gezien de aard van de voorliggende
rechtsvraag is de Commissie van mening dat de vraag of er in de
onderhavige zaak sprake is van onderscheid naar ras of nationaliteit
voor beide gronden gezamenlijk kan worden behandeld.

Het vereiste voor de functie dat kandidaten goed Nederlands dienen te
spreken levert in de gegeven omstandigheden noch direct onderscheid
naar ras op, noch naar nationaliteit. Het criterium van goede
beheersing van de Nederlandse taal maakt immers niet per definitie
onderscheid tussen personen op grond van hun ras of nationaliteit.

5.10. Vervolgens is de vraag aan de orde of de eis van een goede
beheersing van de Nederlandse taal bij de werving voor een vacature
indirect onderscheid naar ras of nationaliteit kan opleveren. Dit is
het geval als het nadelig effect van de taaleis in overwegende mate
personen treft van hun niet-Nederlandse etnische of nationale
afstamming, of niet- Nederlandse nationaliteit. Hieromtrent stelt de
Commissie dat het een algemeen gegeven is dat onder personen wier
etnische of nationale herkomst buiten Nederland ligt, alsmede bij in
Nederland woonachtige personen van niet-Nederlandse nationaliteit
functie-eisen omtrent de Nederlandse taalbeheersing eerder tot
uitsluiting voor een vacature zullen leiden dan voor personen die
buiten genoemde groepen vallen (Zie ook Nationale Ombudsman 22 mei
1987, Rechtspraak Rassendiscriminatie 152, Voorzitter scheidsgerecht
Algemene Bond Uitzendbureaus 19 februari 1988 Rechtspraak
Rassendiscriminatie 171 en HR 20 maart 1992, NJ 1992, 495).

5.11. Volgens artikel 2 lid 1 AWGB geldt het in de AWGB neergelegde
verbod van onderscheid niet ten aanzien van indirect onderscheid dat
objectief gerechtvaardigd is. Onder een objectieve
rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie dat het onderscheid wordt
gemaakt om een objectief gerechtvaardigd doel te dienen en daartoe
middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te
bereiken, terwijl dit doel niet is te bereiken op andere wijzen waarbij
geen indirect onderscheid naar ras of nationaliteit wordt gemaakt
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid 5
maart 1990, oordeelnummer 1-90-10; Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak
170/84; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.KG 13
juli 1989, zaak 171/88).

De wederpartij heeft geen rechtvaardigingsgronden aangevoerd voor het
gemaakte onderscheid. Uit de door de wederpartij overgelegde stukken
van de ABU blijkt dat de ABU in het algemeen de eis van goede
beheersing van de Nederlandse taal niet relevant acht voor
schoonmaakwerkzaamheden. De Commissie is eenzelfde mening toegedaan ten
aanzien van de functie van kamermeisje (m/v). Het is denkbaar dat onder
bepaalde omstandigheden of wegens de specifieke aard van de
werkzaamheden een dergelijke eis functie- relevant kan zijn. Dergelijke
omstandigheden of een zodanige aard van de werkzaamheden zijn ten
aanzien van de onderhavige vacature noch gesteld, noch gebleken. De
Commissie concludeert dat in het onderhavige geval geen sprake is van
een objectieve rechtvaardigingsgrond. Hieraan doet niet af dat het
betwiste onderscheid haar grond heeft in de wensen die opdrachtgevers
bij de betreffende vestiging in Den Haag hebben neergelegd. Het
uitzendbureau heeft immers een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien
van de naleving van de wetgeving gelijke behandeling. Dit is door de
wederpartij onderkend aangezien zij de daarvoor verantwoordelijke
medewerker van de betreffende vestiging heeft gewezen op de ABU
gedragsregels ter voorkoming van discriminatie. Deze gedragsregels
hebben ook betrekking op de relatie tussen uitzendonderneming en
opdrachtgever. Voorts heeft de wederpartij toegezegd dat het voormelde
handelen niet meer zal worden herhaald. De Commissie hecht belang aan
deze handelwijze en verklaring van de wederpartij omdat zij daarmee
aangeeft het beginsel van gelijke behandeling te willen respecteren.

6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat
Uitzendbureau te Amsterdam bij de werving van kandidaten voor een
vacature jegens de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt
Discriminatiezaken te Den Haag in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling: – direct onderscheid heeft gemaakt naar geslacht, zoals
bedoeld in artikel 3 Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen –
indirect onderscheid heeft gemaakt naar ras, zoals bedoeld in artikel 5
Algemene wet gelijke behandeling – indirect onderscheid heeft gemaakt
naar nationaliteit, zoals bedoeld in artikel 5 Algemene wet gelijke
behandeling

Rechters

mw mr. L.Y Goncalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr drs. B.van Schijndel (lid Kamer), dhr mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw I.M.Hidding (secretaris Kamer)